Woord vooraf
Dit boek is het verslag van mijn veelbewogen leven vanaf het moment dat ik in Marial Bai van mijn familie werd gescheiden, waarna ik dertien jaar in Ethiopische en Keniaanse vluchtelingenkampen doorbracht en ten slotte kennismaakte met het vitale westerse cultuurgoed in Atlanta en elders.
Tijdens het lezen van dit boek zul je het verhaal vernemen van de tweeënhalf miljoen mensen die in de burgeroorlog in Soedan zijn omgekomen. Ik was nog maar een kind toen die oorlog begon. Als hulpeloze jongen overleefde ik een trektocht door talloze grimmige landschappen die werden gebombardeerd door de Soedanese luchtmacht, een tocht waarop ik op mijn hoede moest zijn voor landmijnen, wilde beesten en moordenaars. Ik voedde me met onbekende vruchten, groenten, bladeren en karkassen van dieren en had soms dagenlang niets te eten. Soms waren de ontberingen ondraaglijk zwaar. Ik haatte mezelf en probeerde me van het leven te beroven. Veel vrienden en duizenden landgenoten van me gingen ten onder in deze strijd.
Dit boek is ontstaan vanuit het verlangen bij mijzelf en de schrijver om anderen de helpende hand te bieden bij het begrijpen van de wreedheden die vele opeenvolgende Soedanese regeringen voor en tijdens de burgeroorlog hebben begaan. Daartoe heb ik mijn verhaal vele jaren lang mondeling aan de schrijver verteld. Daaruit heeft hij deze roman samengesteld, mijn stem zo getrouw mogelijk nabootsend en met de basisfeiten van mijn leven als uitgangspunt. Aangezien veel passages fictief zijn, heet het resultaat een roman. Het boek dient niet te worden beschouwd als de definitieve geschiedschrijving van de burgeroorlog in Soedan, noch van het Soedanese volk, en zelfs niet van mijn broeders, de zogeheten Lost Boys. Het is niets meer of minder dan het subjectief vertelde verhaal van één man. En hoewel dat gefictionaliseerd is, moet je bedenken dat de wereld die ik heb gekend niet zoveel verschilt van de wereld die in dit boek wordt geschilderd. We leven in een tijd waarin zelfs de gruwelijkste gebeurtenissen in dit verhaal kunnen gebeuren, en in veel gevallen zijn ze ook gebeurd.
Zelfs op mijn duisterste momenten bleef ik geloven dat ik mijn ervaringen ooit met lezers zou kunnen delen om te voorkomen dat dezelfde gruwelen zich zullen herhalen. Dit boek is een soort gevecht, en vechten houdt mijn geest scherp. Vechten staat gelijk met het versterken van mijn hoop en mijn geloof in God en de mensheid. Dank je dat je dit boek wilt lezen; ik wens je een gezegende dag toe.
==
valentino achak deng, atlanta, 2006
Boek I
I
Ik heb geen reden om de deur niet open te doen, dus doe ik de deur open. Ik heb geen rond spionnetje om te kijken wie er voor de deur staat, dus ik doe de deur open, en voor mij staat een lange, stevig gebouwde zwarte vrouw, een paar jaar ouder dan ik, in een rood nylon trainingspak. Ze spreekt me op luide toon toe. ‘Hebt u een telefoon, meneer?’
Ze komt me bekend voor. Ik weet bijna zeker dat ik haar een uur geleden, toen ik terugkwam van de avondwinkel, op het parkeerterrein heb gezien. Ik zag haar bij de trap staan en lachte haar toe. Ik zeg dat ik inderdaad een telefoon heb.
‘Ik heb pech met mijn auto,’ zegt ze. Achter haar is het bijna donker. Ik heb het grootste deel van de middag zitten studeren. ‘Mag ik bij u even de politie bellen?’ vraagt ze.
Ik weet niet waarom ze de politie wil bellen voor autopech, maar ik stem toe. Ze komt binnen. Ik maak aanstalten om de deur dicht te doen, maar zij houdt hem open. ‘Ik ben zo weer weg,’ zegt ze. Ik vind het niet logisch om dan de deur open te laten, maar ik laat het maar zo omdat zij het graag wil. Dit is haar land en nog niet het mijne.
‘Waar is de telefoon?’ vraagt ze.
Ik zeg dat mijn mobieltje in mijn slaapkamer ligt. Voordat ik de zin helemaal heb uitgesproken, is ze al haastig langs me de gang in gelopen, een kolos van zoevend nylon. De deur van mijn kamer gaat dicht en klikt. Ze heeft zichzelf in mijn slaapkamer opgesloten. Ik loop achter haar aan, maar dan hoor ik een stem achter me.
‘Hier blijven, Afrika.’
Ik draai me om en zie een zwarte man in een enorm kobaltblauw honkbaljack en een spijkerbroek. Zijn gezicht is niet te onderscheiden onder zijn honkbalpet, maar hij heeft zijn hand op iets in de buurt van zijn taille, alsof hij zijn broek moet ophouden.
‘Hoort u bij die vrouw?’ vraag ik. Ik begrijp er nog niets van en ik ben kwaad.
‘Ga zitten, Afrika,’ zegt hij met een knik naar mijn bank.
Ik blijf staan. ‘Wat doet zij in mijn slaapkamer?’
‘Zitten, godverdomme,’ zegt hij, venijnig nu.
Ik ga zitten en hij laat me het pistool zien. Hij had het al die tijd in zijn hand en ik had dat moeten weten. Maar ik weet niets, ik weet nooit wat ik geacht word te weten. Wel weet ik nu dat dit een beroving is en dat ik liever ergens anders zou zijn.
Het is raar, dat besef ik, maar op dit moment bedenk ik bij mezelf dat ik weer in Kakuma zou willen zijn. In Kakuma had je geen regen, het waaide er negen maanden per jaar, en tachtigduizend vluchtelingen uit Soedan en andere landen leefden er van één maaltijd per dag. Maar op dit moment, nu die vrouw in mijn slaapkamer is en de man me met zijn pistool bewaakt, wil ik in Kakuma zijn, waar ik in een hut van plastic en zandzakken woonde en één broek bezat. Ik geloof niet dat dit soort onheil je in het vluchtelingenkamp Kakuma kon treffen en ik wil ernaar terug. Of zelfs naar Pinyudo, het Ethiopische kamp waar ik voor Kakuma woonde; er was daar niets, alleen één of twee maaltijden per dag, maar het kende zo zijn kleine genoegens; ik was een kind en kon vergeten dat ik een ondervoede vluchteling was, meer dan duizend kilometer van huis. Hoe dan ook, als dit de straf is voor mijn overmoed om uit Afrika weg te willen, om te dromen van een hogere opleiding en genoeg geld in Amerika, dan ben ik nu gelouterd, en ik verontschuldig me. Ik zal met gebogen hoofd terugkeren. Waarom heb ik die vrouw toegelachen? Ik lach mensen onwillekeurig toe, dat is een gewoonte die ik moet afleren. Daarmee roep je straf over jezelf af. Ik ben sinds mijn aankomst hier zo dikwijls vernederd dat ik begin te geloven dat iemand me met alle macht iets duidelijk probeert te maken, en wel dat ik hier weg moet.
Zodra ik die houding van spijt en terugtrekking heb aangenomen, wordt die verdrongen door protest. Die nieuwe stand van zaken maakt dat ik opsta en tegen de man in het kobaltblauwe jack zeg: ‘Ik wil dat jullie hier weggaan.’
De kobaltman ontsteekt onmiddellijk in razernij. Ik heb alles uit balans gebracht, een obstakel in de vorm van mijn stem opgeworpen voor wat zij van plan zijn.
‘Wou jij mij de wet voorschrijven, klootzak?’
Ik kijk in zijn kleine ogen.
‘Nou, zeg op, Afrika: wou jij mij de wet voorschrijven?’
De vrouw hoort onze stemmen en roept vanuit de slaapkamer: ‘Zorg dat die vent zijn bek houdt, ja?’ Ze is boos op haar partner, en hij op mij.
Kobalt bekijkt me vanuit de hoogte en trekt zijn wenkbrauwen op. Hij doet een stap in mijn richting en maakt opnieuw een gebaar naar het pistool aan zijn riem. Hij lijkt op het punt te staan het te trekken, maar ineens zakken zijn schouders in en laat hij zijn hoofd hangen. Hij staart naar zijn schoenen en ademt traag, hervindt zijn zelfbeheersing. Als hij zijn ogen opslaat, is hij weer kalm.
‘Jij komt uit Afrika, hè?’
Ik knik.
‘Oké. Dan zijn we broeders.’
Ik weiger dat te beamen.
‘En omdat we dus broeders zijn, zal ik je wat leren. Weet je niet dat je nooit de deur voor een onbekende moet opendoen?’
De vraag doet een huivering door me heen gaan. Een simpele beroving was in zekere zin nog te verdragen geweest. Ik heb berovingen gezien, ben zelf beroofd, maar op veel kleinere schaal dan nu. Totdat ik in de Verenigde Staten kwam, was mijn kostbaarste bezit de matras waarop ik sliep, en dus waren de diefstallen veel kleiner: een wegwerpcamera, een paar sandalen, een pak wit schrijfmachinepapier. Kostbare dingen, zeker, maar nu bezit ik een tv, een videorecorder, een magnetron, een wekker en vele andere apparaten, allemaal verstrekt door de methodistische kerk aan Peachtree Road hier in Atlanta. Sommige dingen waren tweedehands, maar de meeste nieuw, en allemaal waren het anonieme giften. Als ik ernaar keek en ze gebruikte, ging er telkens een rilling door me heen – een merkwaardige, maar oprechte lichamelijke uiting van dankbaarheid. En nu moet ik aannemen dat al die giften me de komende paar minuten worden afgepakt. Ik sta tegenover Kobalt en zoek in mijn herinnering naar de laatste keer dat ik me zo verraden voelde, dat ik oog in oog stond met zoveel onverschillige verdorvenheid.
Terwijl zijn ene hand nog steeds de handgreep van het pistool omklemt, legt hij zijn andere tegen mijn borst. ‘Ga nou maar gewoon zitten en kijk hoe we het doen, oké?’
Ik doe twee stappen naar achteren en ga op de bank zitten – ook een gift van de kerk. Een vrouw met appelwangen en een gebatikt shirt kwam hem brengen op de dag dat Achor Achor en ik hier onze intrek namen. Ze verontschuldigde zich dat hij niet van tevoren was gebracht. De mensen van de kerk verontschuldigden zich vaak.
Ik staar vanaf de bank naar Kobalt en weet aan wie hij me doet denken. Aan de vrouwelijke soldaat, een Ethiopische, die twee van mijn kameraden doodschoot en mij ook bijna. Zij had dezelfde wilde schittering in haar ogen; ze wierp zich aanvankelijk op als onze reddende engel. We ontvluchtten Ethiopië, opgejaagd door honderden Ethiopische soldaten die op ons schoten, het water van de Gilo zag rood van ons bloed, en zij dook op tussen het hoge gras. Kom hier, kinderen! Ik ben jullie moeder! Kom hier! Ze was niet meer dan een gezicht tussen het grijze gras. Ze hield haar handen uitgestrekt en ik aarzelde. Twee jongens met wie ik op de vlucht was, jongens die ik op de oever van de bloedige rivier had gevonden, gingen naar haar toe. En toen ze dicht genoeg bij haar waren, hief ze een automatisch geweer en doorzeefde de borst en buik van de jongens met kogels. Ze vielen voor me op de grond en ik draaide me om en rende weg. Kom hier! riep ze weer. Kom bij je moeder!
Die dag was ik door het hoge gras gevlucht tot ik Achor Achor vond, en samen met Achor Achor vond ik de Stille Baby, en we redden de Stille Baby en beschouwden onszelf een tijdlang als artsen. Dat is al vele jaren geleden. Ik was tien, misschien elf. Het valt niet meer na te gaan. De man die nu voor me staat, Kobalt, heeft geen weet van zulke dingen. Ze interesseren hem ook niet. Doordat ik aan die dag denk dat we vanuit Ethiopië werden teruggedreven naar Soedan, en aan de duizenden doden in de rivier, voel ik me weer opgewassen tegen die man in mijn flat, en ik sta opnieuw op.
De man kijkt me nu aan als een vader die op het punt staat iets te doen waar hij spijt van krijgt maar waar zijn kind hem toe heeft gedwongen. Hij is zo dicht bij me dat ik een chemisch luchtje ruik dat hij bij zich heeft, het doet denken aan bleekmiddel.
‘Ben jij...? Ben jij...?’ Zijn gezicht verstrakt en hij zwijgt. Hij pakt het pistool uit zijn riem en heft het achter zich omhoog. Ik zie een zwart waas, mijn tanden vermorzelen elkaar en ik zie hoe het plafond zich op me stort.
Ik ben in mijn leven op vele verschillende manieren geslagen, maar nog nooit met de loop van een pistool. Ik heb het geluk gehad dat ik meer heb zien lijden dan ikzelf heb geleden, maar ik ben wel uitgehongerd geweest, ik ben met stokken geslagen, met takken, met bezems, stenen en speren. Ik heb acht kilometer afgelegd in een laadbak vol lijken. Ik heb te veel jonge jongens zien sterven in de woestijn, sommigen alsof ze gingen zitten om te gaan slapen, anderen die al dagenlang krankzinnig waren. Ik heb drie keer gezien hoe een jongen door een leeuw werd besprongen en ter plekke opgegeten. Die jongens werden van de grond getild, tussen de kaken van het beest weggesleept en in het hoge gras verslonden, zo dichtbij dat ik het natte, zompige geluid van het losscheurende vlees hoorde. Een goede vriend stierf naast me in een omgevallen vrachtwagen; hij keek me aan terwijl het leven uit hem weglekte door een gat dat ik niet kon zien. En toch merk ik op dit moment, neergevallen op de bank, mijn hand nat van het bloed, dat ik alles van Afrika mis. Ik mis Soedan, ik mis de intens grijze woestijn van Noordwest-Kenia. Ik mis het gele niets van Ethiopië.
Het zicht op mijn aanvaller beperkt zich nu tot zijn middel en zijn handen. Hij heeft het pistool ergens weggestopt, zijn handen hebben mijn shirt en mijn nek beetgepakt en hij smijt me van de bank op de grond. Mijn achterhoofd slaat op weg naar beneden tegen het bijzettafeltje en twee glazen en een wekkerradio storten eveneens ter aarde. Als ik op de vloerbedekking lig met mijn wang in een plas van mijn eigen bloed, is er een kort moment van welbehagen omdat ik ervan uitga dat hij waarschijnlijk klaar is. Ik ben nu al heel moe. Ik heb het gevoel dat ik mijn ogen zou kunnen dichtdoen en dat alles dan voorbij is.
‘En nou je kop houden, verdomme,’ zegt hij.
De woorden klinken niet overtuigend en dat schenkt me troost. Er zit geen woede in hem, besef ik. Hij is niet van plan me te doden; misschien is hij wel beïnvloed door die vrouw, die op dit moment de laden en kasten in mijn slaapkamer doorzoekt. Zij lijkt de leiding te hebben. Zij concentreert zich op wat er in mijn kamer is, en het is de taak van haar partner om mij buiten gevecht te stellen. Het lijkt simpel, en hij is blijkbaar niet van zins me verder iets aan te doen. Dus rust ik uit. Ik doe mijn ogen dicht en rust uit.
Ik ben dit land moe. Ik ben er dankbaar voor, o zeker, in de drie jaar dat ik hier nu ben heb ik vele aspecten ervan gekoesterd, maar ik ben moe van de beloften. Ik ben hiernaartoe gekomen, en vierduizend anderen met mij, in het vooruitzicht en de verwachting van rust. Vrede, een goede opleiding en veiligheid. We verwachtten een land zonder oorlog, en ik denk ook een land zonder ellende. We waren opgewonden en ongeduldig. We wilden onmiddellijk alles – een huis, een gezin, een opleiding, de mogelijkheid om geld naar huis te sturen, chique diploma’s en uiteindelijk ook invloed. Maar voor de meesten heeft de traagheid van de verandering – na vijf jaar heb ik nog altijd niet voldoende studiepunten om me te kunnen inschrijven voor een vierjarige universitaire opleiding – tot chaos geleid. In Kakuma hebben we al tien jaar moeten wachten, en we voelden er weinig voor hier nog eens van voren af aan te beginnen. We wilden de volgende stap, en wel zo snel mogelijk. Maar zo is het niet gegaan, in de meeste gevallen niet, en in de tussentijd hebben we andere manieren gevonden om de tijd door te komen. Ik heb al te veel nederige baantjes gehad, en op dit moment werk ik achter de balie van een fitnessclub, in de allervroegste dienst; ik controleer de pasjes van leden en leg de voordelen van het lidmaatschap aan aspirantleden uit. Veel status heeft het werk niet, maar het biedt meer stabiliteit dan sommige anderen kennen. Er zijn er te veel die het niet hebben gered, die vinden dat ze hebben gefaald. De druk, de beloften aan onszelf die we niet kunnen waarmaken – daardoor veranderen te velen van ons in monsters. En de enige van wie ik het gevoel had dat ze me kon helpen de teleurstelling en de banaliteit te overwinnen, Tabitha Duany Aker, een voorbeeldige Soedanese, is er niet meer.
Ze zijn nu in de keuken. En nu in de kamer van Achor Achor. Hier op de grond begin ik te inventariseren wat ze me kunnen ontstelen. Met enige voldoening besef ik dat mijn computer in mijn auto ligt, dat ze die niet zullen krijgen. Maar Achor Achors nieuwe laptop zullen ze meenemen. Dat is mijn schuld. Achor Achor is een van de leiders van de jonge vluchtelingen hier in Atlanta, en ik vrees dat hij totaal onthand zal zijn als zijn computer weg is. De verslagen van alle vergaderingen, de financiële administratie, duizenden e-mails – foetsie. Ik mag niet toestaan dat dat allemaal wordt gestolen. Achor Achor is al sinds Ethiopië bij me en ik breng hem alleen maar ongeluk.
In Ethiopië heb ik een leeuw in de ogen gekeken. Ik was hoogstens tien, ze hadden me het bos in gestuurd om hout te halen en het beest stapte langzaam van achter een boom tevoorschijn. Ik bleef even staan, een lang moment, lang genoeg om me die kop met die dode ogen in te prenten voordat ik vluchtte. Hij brulde achter me maar kwam me niet achterna; ik verbeeld me graag dat hij me een te geduchte tegenstander vond. Dus ik heb in de ogen van die leeuw gekeken, en ook tientallen keren in de geweren van gewapende Arabische milities te paard; de witte gewaden van de mannen glansden in de zon. En daarom kan ik dit doen, daarom kan ik deze lachwekkende diefstal voorkomen. Opnieuw verhef ik me op mijn knieën.
‘Blijf godverdomme liggen, klootzak!’
En mijn gezicht hernieuwt de kennismaking met de grond. Nu begint het schoppen. Hij trapt in mijn maag, en tegen mijn schouder. Het doet het meeste pijn wanneer mijn botten tegen elkaar slaan.
‘Stomme Nigeriaanse klootzak!’
Hij lijkt er nu plezier in te krijgen en dat baart me zorgen. Als je ergens plezier in hebt, word je vaak overmoedig en ga je fouten maken. Zeven trappen in mijn ribben, één tegen mijn heup, en dan rust hij uit. Ik haal diep adem en neem de schade op. Die valt mee. Ik krul mezelf om de hoek van de bank en neem me vast voor stil te blijven liggen. Ik ben nooit een vechter geweest, geef ik eindelijk voor mezelf toe. Ik heb vele vernederingen overleefd, maar nooit een gevecht van man tot man geleverd.
‘Kut-Nigeriaan! Stomme ezel!’
Hij staat voorovergebogen te hijgen met zijn handen op zijn knieën.
‘Geen wonder dat jullie daar nog in het stenen tijdperk leven. Stelletje imbecielen!’
Hij geeft me nog één trap, minder hard dan de andere, maar ditmaal vol tegen mijn slaap, en mijn linkeroog verandert in een explosie van wit licht.
Amerikanen hebben me al vaker voor een Nigeriaan aangezien – kennelijk is Nigeria het bekendste Afrikaanse land – maar ik ben nog nooit getrapt. Maar ook dit heb ik weleens zien gebeuren. Ik neem aan dat er op het gebied van geweld weinig is wat ik in Soedan en Kenia niet heb gezien. Ik heb jarenlang in een vluchtelingenkamp in Ethiopië gezeten, en daar heb ik eens gezien hoe twee jongens van een jaar of twaalf zo verbitterd om rantsoenen vochten dat de ene de andere doodtrapte. Natuurlijk was het niet zijn opzet om zijn tegenstander te doden, maar we waren jong en heel zwak. Je kunt niet vechten als je wekenlang niks fatsoenlijks hebt gegeten. Het lichaam van de dode jongen was niet op aanvallen berekend, zijn huid stond strak om zijn broze ribben, die niet meer opgewassen waren tegen de taak zijn hart te beschermen. Hij was al dood voor hij de grond raakte. Het was vlak voor het middageten, en toen de jongen was weggedragen om in de stenige grond te worden begraven, kregen we een bonenschotel met maïs.
Nu zal ik niets meer zeggen, maar gewoon wachten tot Kobalt en zijn vriendin weggaan. Het kan niet lang meer duren; weldra zullen ze alles hebben gepakt wat ze willen hebben. Ik zie de berg die ze op onze keukentafel maken van de spullen die ze zo meteen willen meenemen. Ik zie de tv, Achor Achors laptop, de videorecorder, de draadloze telefoons, mijn mobieltje en de magnetron.
==
De hemel verduistert, mijn gasten zijn nu een minuut of twintig in onze flat en het zal nog uren duren voor Achor Achor thuiskomt, áls hij komt. Zo’n baantje als hij nu heeft, heb ik ook eens gehad – in het magazijn van een meubelshowroom, waar hij het vervoer van demonstratiemodellen naar binnenhuisarchitecten moet regelen. Ook als hij niet werkt, is hij zelden thuis. Na het jaren zonder vrouwelijk gezelschap te hebben gesteld heeft Achor Achor een vriendin gevonden: Michelle, een zwarte vrouw. Een leuke meid. Ze hebben elkaar leren kennen op de volksuniversiteit, bij een quiltcursus waarvoor Achor Achor zich per ongeluk had ingeschreven. Hij liep het lokaal in, kreeg de plaats naast Michelle en heeft die nooit meer afgestaan. Ze ruikt naar citrusparfum, een bloem achtige citrusgeur, en ik zie Achor Achor steeds minder. Er is een tijd geweest dat ik op die manier aan Tabitha dacht. Ik stelde me voor hoe we onze bruiloft planden en een hele rits kinderen kregen die Engels spraken zoals alle Amerikanen, maar Tabitha woonde in Seattle en die toekomst was nog ver weg. Misschien romantiseer ik het achteraf. Dat was nog in Kakuma; ik heb daar iemand verloren die me heel na stond, en toen het gebeurd was meende ik dat ik hem had kunnen redden als ik me een betere vriend had betoond. Maar iedereen verdwijnt, of er nu iemand van hem houdt of niet.
Nu begint het afvoeren van onze bezittingen. Kobalt heeft een mandje van zijn armen gemaakt en zijn handlangster stapelt onze bezittingen daarop – eerst de magnetron, dan de laptop, dan de stereo. Als de stapel tot zijn kin reikt, loopt de vrouw naar de voordeur en doet die open.
‘Kut!’ zegt ze, en ze doet hem snel weer dicht.
Ze zegt tegen Kobalt dat er een politieauto op ons parkeerterrein staat. En dat is niet alles – hij blokkeert de doorgang voor hun eigen auto.
‘Kut, kut, kut!’ briest ze.
Enige tijd heerst er paniek, en dan gaan ze aan weerszijden van het raam dat op de binnenplaats uitkijkt achter de gordijnen staan. Uit wat ze zeggen maak ik op dat de politie met een latino staat te praten, maar dat uit de lichaamstaal van de agent blijkt dat het geen dringende kwestie betreft. De vrouw en Kobalt worden weer zelfverzekerder, opgelucht als ze zijn dat de politie er niet voor hen is. Maar waarom gaat hij dan niet weg? vragen ze zich af. ‘Waarom gaat die klootzak niet doen waar hij voor betaald wordt?’ zegt de vrouw.
Ze wachten berustend af. Het bloeden van mijn voorhoofd lijkt te zijn gestopt. Met mijn tong onderzoek ik de schade aan mijn mond. Een van de voortanden aan de onderkant is afgebroken en er is een kies verbrijzeld; hij voelt puntig aan, als een ruwe bergketen. Maar over tandheelkundige zaken kan ik me nu niet druk maken. Wij Soedanezen staan niet bekend om onze volmaakte gebitten.
Als ik opkijk, zie ik dat de vrouw en Kobalt mijn rugzak hebben gepakt, waar alleen mijn huiswerk van het Georgia Perimeter College in zit. Als ik bedenk hoeveel tijd het me zal kosten om die aantekeningen te reconstrueren terwijl ik binnenkort een heleboel tentamens heb, krabbel ik bijna weer overeind. Ik staar naar mijn bezoekers met alle haat die ik kan mobiliseren, die mijn God me toestaat.
Ik ben een idioot. Waarom heb ik de deur opengedaan? Ik heb een zwarte kennis hier in Atlanta, Mary, en die zal me uitlachen. Nog geen week geleden zat ze hier in deze kamer op mijn bank met Achor Achor en mij naar The Exorcist te kijken. Achor Achor en ik wilden die film al een hele tijd zien. We zijn geïnteresseerd in het kwaad, laat ik het maar toegeven, en het idee van het exorcisme intrigeerde ons. Hoewel we vonden dat ons geloof sterk was en we een gedegen katholieke opvoeding hadden genoten, hadden we nog nooit van priesters gehoord die aan duiveluitbanning deden. Dus keken we naar de film, en hij benauwde ons allebei hevig. Achor Achor haakte na de eerste twintig minuten af. Hij ging naar zijn kamer, deed de deur dicht, zette zijn stereo aan en ging zijn algebrahuiswerk doen. In een bepaalde scène in de film wordt er op de deur geklopt, wat onheil voorspelt, en er kwam een vraag bij me op. Ik zette de film stil en Mary zuchtte berustend; ze is eraan gewend dat ik onder het lopen of rijden stilhoud om een vraag te stellen – Waarom staan er bedelaars op de middenberm van de snelweg? Zijn alle kantoren in die gebouwen in gebruik? – en op dat moment vroeg ik Mary wie in Amerika de deur opendoet als er geklopt wordt.
‘Hoe bedoel je?’ vroeg ze.
‘De man of de vrouw?’ vroeg ik.
Ze grijnsde. ‘De man,’ zei ze. ‘De man. De man beschermt zijn vrouw, toch? Natuurlijk de man. Hoezo?’
‘In Soedan is het nooit de man,’ zei ik. ‘Daar doet de vrouw altijd de deur open als er geklopt wordt, want als er geklopt wordt, betekent dat altijd dat er bezoek voor de man is.’
Ah, nog een afgebroken tand. Mijn vrienden staan nog steeds bij de gordijnen, doen ze af en toe uit elkaar, zien dan dat de politieauto er nog steeds staat, staan even te vloeken en hervatten dan met hangende schouders hun wake.
Er is een uur verstreken, en ik ben nu wel nieuwsgierig wat die politieman op ons parkeerterrein doet. Ik begin de hoop te koesteren dat de agent wel degelijk van de beroving op de hoogte is en rustig blijft wachten tot mijn vrienden naar buiten komen, zodat ze hem niet kunnen ontsnappen. Maar waarom is hij dan zo duidelijk zichtbaar aanwezig? Is die agent misschien hier om een onderzoek in te stellen naar de drugsdealers van c4? Maar de mannen van nummer c4 zijn blank, en voor zover ik kan nagaan is de man met wie de agent staat te praten Edgardo, die op c13 woont, acht deuren verderop. Edgardo is monteur en een vriend van me; volgens zijn eigen schatting heeft hij me in de twee jaar dat we buren zijn ongeveer 2200 dollar aan autoreparaties bespaard. In ruil daarvoor heb ik hem weleens naar de kerk, zijn werk en het winkelcentrum in North De-Kalb gebracht. Hij heeft zelf wel een auto, maar daar rijdt hij liever niet in. Er zitten al minstens een halfjaar geen banden meer op. Hij sleutelt dolgraag aan zijn auto en vindt het geen probleem om ook aan de mijne, een Corolla uit 2001, te sleutelen. Als hij mijn auto onder handen heeft, zegt Edgardo altijd dat ik hem moet vermaken. ‘Vertel me een verhaal,’ zegt hij, want hij houdt niet van de muziek die ze op de radio draaien. ‘Overal draaien ze Mexicaanse muziek op de radio, behalve in Atlanta. Wat doe ik hier eigenlijk? Dit is geen stad voor muziekliefhebbers. Vertel me wat, Valentino. Vooruit, praat tegen me. Ik wil verhalen horen.’
De eerste keer dat hij het vroeg begon ik hem mijn eigen verhaal te vertellen, vanaf het moment dat de rebellen, die zich uiteindelijk bij het Soedanese Volksbevrijdingsleger spla zouden aansluiten, voor het eerst mijn vaders winkel in Marial Bai beroofden. Ik was zes en het aantal rebellen in ons dorp leek elke maand toe te nemen. De meeste mensen duldden ze, maar enkelen spraken hun afkeuring over hen uit. Mijn vader was naar plaatselijke maatstaven een rijk man, eigenaar van een minisupermarkt in onze eigen plaats en nog een winkel op een paar dagmarsen afstand. Hij was jaren geleden zelf rebel geweest, maar nu was hij zakenman en wilde hij geen problemen. Hij wilde geen revolutie, hij had het niet aan de stok met de islamisten in Khartoum. Ze stoorden hem niet, zei hij, ze waren een halve wereldreis van hem vandaan. Hij wilde alleen maar graan, maïs, suiker, potten, stoffen en snoep verkopen.
Op een keer zat ik in zijn winkel op de grond te spelen. Boven mijn hoofd ontstond consternatie. Drie mannen, van wie er twee geweren droegen, eisten alles te mogen meenemen wat ze wilden hebben. Ze zeiden dat het voor de rebellen was, die zouden zorgen dat er een nieuw Soedan kwam.
‘Nee, nee,’ zei Edgardo. ‘Geen verhalen over vechten. Die wil ik niet horen. Ik lees elke dag al drie kranten.’ Hij wees naar de kranten die onder de auto waren uitgespreid en nu bruin waren van de smeerolie. ‘Dat hoef ik niet meer. Ik weet alles van die oorlog van jullie. Vertel me een ander verhaal. Vertel me hoe je aan die naam komt, Valentino. Een rare naam voor iemand uit Afrika, vind je niet?’
En dus vertelde ik hem het verhaal van mijn doop. Die vond plaats in mijn geboortedorp. Ik was een jaar of zes. Die doop was een idee van mijn oom Jok; mijn ouders, die tegen het christelijke gedachtegoed waren, waren er niet bij. Zij geloofden in de traditionele religieuze waarden van mijn stam, en de experimenten met het christendom beperkten zich tot jongeren zoals Jok en degenen die ze wisten te verlokken, zoals ik. Bekering was voor iedere man een opoffering, aangezien pater Dominic Matong, een Soedanees die door Italiaanse missionarissen tot priester was gewijd, polygamie had verboden. Mijn vader, die vele vrouwen had, verwierp de nieuwe godsdienst om die reden, en ook omdat christenen volgens hem geobsedeerd waren door het geschreven woord. Mijn ouders konden niet lezen; niet veel mensen van hun leeftijd konden dat. – Ga jij maar naar die boekenkerk van je, zei hij. – Je komt wel terug als je weer bij je volle verstand bent.
Ik droeg een wit gewaad en stond tussen Jok en zijn vrouw Adeng in toen pater Matong zijn vragen stelde. Hij was helemaal uit Aweil, op twee dagmarsen afstand, gekomen om mij en drie andere jongens te dopen; ik was de eerste. Ik was nog nooit zo zenuwachtig geweest. De andere jongens die ik kende zeiden dat het niks voorstelde in vergelijking met een pak rammel van hun vader, maar dat soort dingen kende ik niet; mijn vader hief zijn hand nooit tegen me op.
Pater Matong keek Jok en Adeng aan, hield zijn bijbel in de ene hand en stak zijn andere hand in de lucht. – Houdt gij, met heel uw hart en geloof, uw kind ten doop, zodat het een getrouw lid van de familie Gods kan worden?
– Ja! zeiden ze.
Ik schrok op toen ze dat zeiden. Het was veel luider dan ik had verwacht.
– Hebt gij daartoe Satan, met al zijn macht, misleiding en trouweloosheid, verworpen?
– Ja!
– Gelooft gij in Jezus, de Zoon van God, geboren uit de Maagd Maria, in Hem die leed, werd gekruisigd en op de derde dag uit de doden herrees om ons van onze zonden te verlossen?
– Ja!
En toen werd er koud, schoon water over mijn hoofd gegoten. Pater Matong had dat helemaal uit Aweil meegenomen.
Met mijn doop kreeg ik mijn doopnaam, Valentino, die pater Matong voor mij had gekozen. Veel jongens werden bij hun doopnaam genoemd, maar in mijn geval werd hij zelden gebruikt omdat niemand hem kon uitspreken, ikzelf ook niet. We zeiden Valdino, Baldero of Benedino. Pas in een vluchtelingenkamp in Ethiopië werd de naam voor het eerst correct gebruikt door iemand die me kende. In dat kamp zag ik, hoe onwaarschijnlijk het ook klinkt, na jaren oorlog pater Matong terug. Hij herinnerde me aan mijn doopnaam, vertelde me waar die vandaan kwam en deed voor hoe hij uitgesproken moest worden.
Edgardo vond het een prachtig verhaal. Tot dat moment had hij niet geweten dat ik katholiek was, net als hij. We spraken af een keer samen naar de mis te gaan, maar dat hebben we nog niet gedaan.
II
‘Moet je hem nou zien. Zijn hoofd bloedt en hij kijkt heel boos!’
Kobalt heeft het over mij. Hij staat nog steeds voor het raam, maar zijn handlangster is al een hele tijd in de badkamer. Nu dat is gebeurd, nu ze op mijn wc heeft gezeten, weet ik zeker dat ik zal moeten verhuizen. Hun ontwijding van mijn flat is nu compleet. Ik zou de boel het liefst in brand steken zodra ze hun hielen hebben gelicht.
‘Hé, Tonya, kom eens kijken naar onze Nigeriaanse prins. Wat is er toch? Ben je nog nooit eerder beroofd?’
Nu staart zij me ook aan. Ze heet Tonya.
‘Wen er maar aan, Afrika,’ zegt ze.
Ik besef dat de kans op ontdekking steeds groter wordt naarmate die politieauto langer op het parkeerterrein blijft staan. Zolang die agent daar staat, blijft de kans aanwezig dat Achor Achor terugkomt of Edgardo op mijn deur klopt. Hij heeft nog maar een paar keer op mijn deur geklopt – hij belt liever op – maar het is niet uitgesloten. Als hij op de deur klopte, zouden ze niet kunnen verbloemen wat ze hier aan het doen zijn.
Mijn mobieltje gaat. Tonya en Kobalt nemen niet op. Een paar minuten later gaat het weer. Het zal wel vijf uur zijn.
‘Moet je die pooier zien,’ zegt Kobalt. ‘Zijn telefoon gaat om de paar minuten. Ben je soms pooier, prins?’
Als ik geen regels had ingesteld, zou de telefoon de hele dag gaan. Er is een kring van een stuk of driehonderd Soedanezen in de Verenigde Staten die contact met elkaar houden, ik met hen, maar meestal zij met mij, en we doen dat op een manier die je overdreven zou kunnen noemen. Ze geloven allemaal dat ik een soort direct lijntje heb naar de rebellen, de spla. Ze bellen me om geruchten bevestigd te krijgen, mijn mening over ontwikkelingen te vragen. Voordat ik de regel instelde dat ik alleen tussen vijf en negen gebeld mocht worden, kreeg ik gemiddeld zeventig telefoontjes per dag. Ik ben niet iemand die graag overdrijft. De telefoon gaat aan één stuk door. Elk gesprek van vijf minuten wordt acht of negen keer onderbroken door andere oproepen. Bol belt vanuit Phoenix, en tijdens ons gesprek over een visum voor zijn broer, die Caïro heeft weten te bereiken, belt James uit San José omdat hij geld nodig heeft. We wisselen informatie uit over werk, leningen voor auto’s, verzekeringen, bruiloften, gebeurtenissen in Zuid-Soedan. Toen John Garang, de leider van de spla, die de burgeroorlog min of meer is begonnen, afgelopen juli bij een helikoptercrash om het leven kwam, hielden de telefoontjes zich niet meer aan vaste tijden of andere beperkingen. Ik zat vier dagen ononderbroken aan de telefoon. En toch wist ik evenveel als iedereen.
In veel gevallen kunnen de Lost Boys van Soedan bij niemand anders terecht. De Lost Boys is een bijnaam waar de meesten niet dol op zijn, maar toepasselijk is hij wel. We ontvluchtten ons huis of werden er weggestuurd, in veel gevallen als wees, en zwierven eindeloos, jarenlang leek het wel, met duizenden door woestijnen en bossen. We zijn in vele opzichten alleen, en in veel gevallen hebben we geen flauw idee wat precies ons voorland is. In Kakuma, een van de grootste en meest afgelegen vluchtelingenkampen ter wereld, vonden we een nieuwe familie, althans velen. Ik woonde bij een leraar uit mijn geboortedorp, en toen hij na twee jaar zijn kinderen naar het kamp liet komen, hadden we iets wat op een gezin leek. Er waren vijf jongens en drie meisjes. Ik noemde ze zusjes. We liepen samen naar school, we haalden samen water. Maar sinds we naar de Verenigde Staten zijn overgebracht, zijn we weer met mannen onder elkaar. Er zijn maar heel weinig Soedanese vrouwen in de vs, en heel weinig ouderen, dus we zijn voor praktisch alles op elkaar aangewezen. Dat heeft zo zijn nadelen, want heel vaak vertellen we elkaar onbevestigde geruchten en zijn we hopeloos paranoïde.
Toen we hier net waren, zaten we weken achter elkaar in onze flat en waagden ons alleen naar buiten als het echt niet anders kon. Een van onze vrienden, die al langer in Amerika was dan wij, was net op weg naar huis overvallen. Tot mijn spijt moet ik zeggen dat het ook toen jonge zwarte mannen waren, zodat we ons gingen afvragen hoe men ons zag. We voelden ons bespied, opgejaagd. Wij Soedanezen zijn herkenbaar, we lijken op niemand anders op aarde. We lijken zelfs op niemand anders uit Oost-Afrika. Door de geïsoleerde ligging van veel delen van Zuid-Soedan heeft onze stam zich nauwelijks met andere vermengd. We bleven weken binnen, niet alleen bang voor roofzuchtige jongemannen, maar ook voor de ambtenaren van de Amerikaanse immigratiedienst, die misschien wel van gedachten zouden veranderen over ons. Het is achteraf vermakelijk te bedenken hoe naïef we waren, hoe vertekend ons beeld was. Alles leek mogelijk. Als we te veel aandacht trokken of iemand van ons zich in de nesten werkte, leek het ons zeer waarschijnlijk dat we allemaal onmiddellijk naar Afrika zouden worden teruggestuurd. Of misschien gewoon gevangengezet. Achor Achor dacht dat we geëxecuteerd zouden worden als ze erachter kwamen dat we vroeger banden met de spla hadden gehad. In Kakuma hadden velen het aanvraagformulier niet naar waarheid ingevuld en gelogen tegen de ambtenaren. We wisten dat we Atlanta, Dakota of Detroit konden vergeten als we onze band met de spla erkenden. Dan zouden we in Kakuma moeten blijven. Dus logen degenen die dat noodzakelijk achtten. De spla was van jongs af aan deel van ons leven geweest, en meer dan de helft van de mannen die zich Lost Boys noemen zijn in meerdere of mindere mate kindsoldaat geweest. Maar we hebben geleerd niet over dat deel van onze voorgeschiedenis te praten.
We bleven dus binnen. We keken het grootste deel van de tijd tv, slechts onderbroken door dutjes en af en toe een potje schaak. Een van de mannen die destijds bij ons woonden, had nog nooit een tv gezien, behalve een paar keer uit de verte in Kakuma. Ik had zowel in Kakuma als in Nairobi tv gekeken, maar iets als de 120 kanalen die we in die eerste flat hadden, had ik nog nooit gezien. Het was veel te veel om in één dag te verwerken – of twee, of drie. We keken een week lang bijna ononderbroken, en na afloop waren we uitgelaten, mismoedig, volkomen de kluts kwijt. Tegen de avond waagde iemand zich naar buiten om eten en andere levensbehoeften te kopen, voortdurend bang het volgende slachtoffer van een overval door jonge zwarte mannen te worden.
De ouderen uit Soedan hadden ons wel gewaarschuwd voor de misdaad in de Verenigde Staten, maar bij de officiële voorlichting werden dit soort dingen niet verteld. Toen we na tien jaar eindelijk te horen kregen dat we het kamp uit mochten, kregen we een cursus van twee dagen over wat we in de Verenigde Staten zouden zien en horen. Een Amerikaan, Sasha, lichtte ons voor over het Amerikaanse geld, beroepsopleidingen, auto’s, huurwoningen, airconditioning, openbaar vervoer en sneeuw. Velen gingen naar plekken als Fargo en Seattle, en ter illustratie liet Sasha een blok ijs rondgaan. Veel van de mensen in de groep hadden nog nooit ijs in handen gehad. Ik wel, maar alleen omdat ik jeugdleider in het kamp was en in de vn-compound van alles had gezien, onder andere de voorraadkamers met voedsel, door Japan en Zweden geschonken sportspullen en films van Bruce Willis. Maar hoewel Sasha ons vertelde dat in Amerika zelfs de succesvolste mannen slechts één vrouw tegelijk kunnen hebben – mijn vader had er zes – en het over roltrappen, modern sanitair en de verschillende wetten van het land had, waarschuwde hij ons niet voor Amerikaanse tieners die zeiden dat je terug moest naar Afrika. De eerste keer dat me dat overkwam, zat ik in een bus.
Een paar maanden na onze aankomst begonnen we ons buiten de flat te wagen, voor een deel omdat we maar net genoeg geld hadden gekregen om drie maanden van te leven en nu dus werk moesten zoeken. Dat was in januari 2002, en ik ging bij Best Buy in het magazijn werken. Ik was ’s avonds om acht uur op weg naar huis na al driemaal te zijn overgestapt op een andere bus (ik zou het niet lang volhouden in die baan, want het kostte me anderhalf uur om dertig kilometer te reizen). Maar die dag was ik heel tevreden. Ik verdiende 8,50 dollar per uur en er werkten nog twee andere Soedanezen bij die Best Buy, allemaal in het magazijn, rondzeulend met plasma-tv’s en vaatwassers. Ik was doodmoe, verlangde naar huis en was benieuwd naar een videoband die al enige tijd circuleerde onder de Lost Boys in Atlanta; iemand had onlangs in Kansas City opnamen gemaakt van de bruiloft tussen een bekende Soedanees en een Soedanese vrouw die ik nog uit Kakuma kende. Ik stond op het punt uit te stappen toen twee zwarte tieners me aanspraken.
‘Yo,’ zei een van de jongens. ‘Yo, flikker, waar kom jij vandaan?’ Ik draaide me om en zei dat ik uit Soedan kwam. Daar was hij even stil van. Soedan is niet zo bekend, was dat althans niet totdat de oorlog die de islamisten twintig jaar geleden in ons land begonnen, met zijn marionettenlegers en losgeslagen milities, in 2003 Darfur bereikte.
‘Hé,’ zei de tiener, en hij hield zijn hoofd scheef en taxeerde me met zijn blik, ‘jij hoort bij de Afrikanen die ons hebben verkocht.’ In die trant ging hij nog een tijdje door, en ik begreep dat hij mij verantwoordelijk hield voor de slavernij van zijn voorouders. Om die reden achtervolgden hij en zijn vriend me tot de volgende zijstraat en praatten de hele tijd tegen mijn rug, waarbij ze herhaaldelijk zeiden dat ik terug moest naar Afrika. Ook Achor Achor heeft die suggestie gekregen, en nu hebben mijn twee gasten het gezegd. Zo-even keek Kobalt met enig mededogen naar me en vroeg: ‘Hé, waarom bén jij hier eigenlijk? Ben je hiernaartoe gekomen om in pakken rond te lopen en de professor uit te hangen? Wist je niet dat je hier gepakt zou worden?’
Hoewel ik geen hoge dunk heb van de tieners die me lastigvielen, sta ik toleranter tegenover dit soort gedrag dan sommigen van mijn landgenoten. Het is verschrikkelijk wat voor indruk Afrikanen van de zwarten in Amerika krijgen. We kijken naar Amerikaanse films, en als we dan naar dit land komen, gaan we ervan uit dat alle zwarten hier drugsdealers en bankrovers zijn. De Soedanese ouderen in Kakuma drukten ons op het hart ons altijd verre te houden van zwarten, vooral van de vrouwen. Wat zouden ze verbaasd zijn geweest te horen dat de eerste en belangrijkste persoon die ons in Atlanta te hulp kwam een zwarte vrouw was die niets anders wilde dan ons in contact brengen met nog meer mensen die ons konden helpen. Ik moet wel zeggen dat die hulp ons in verwarring bracht; in zekere zin vonden we dat we er recht op hadden, al hadden we twijfels over anderen die bijstand nodig hadden. Als we in Atlanta werklozen zagen, daklozen of jongemannen die op straathoeken of in auto’s alcohol dronken, zeiden we: ‘Ga aan het werk! Je hebt toch handen? Gebruik ze dan!’ Maar dat was voordat we zelf werk gingen zoeken, en láng voordat we beseften dat we met ons baantje bij Best Buy onze dromen van een hogere opleiding en een goede baan nooit zouden verwezenlijken.
Toen we op John F. Kennedy Airport landden, werd ons genoeg geld beloofd om drie maanden lang huur en eten van te betalen. Ik werd op het vliegtuig naar Atlanta gezet, waar ik een tijdelijke werkvergunning en een zorgpas kreeg en via het International Rescue Committee precies genoeg geld ontving om drie maanden huur te betalen. Mijn uurloon van 8,50 dollar bij Best Buy was niet genoeg. Ik nam er die eerste herfst een tweede baantje bij, in een winkel die gespecialiseerd was in kerstartikelen en van november tot begin januari open was. Ik rangschikte aardewerken Kerstmannen op schappen, spoot synthetische rijp op miniatuurkerstkransen en veegde zeven keer per dag de vloer. Toch verdiende ik met die twee baantjes samen, die geen van beide fulltime waren, netto minder dan 200 dollar per week. Ik kende mannen in Kakuma die relatief gezien meer verdienden met de verkoop van gymschoenen van touw en rubberbanden.
Maar een poos later verscheen er een krantenartikel over de Soedanezen in Atlanta, dat leidde tot een heleboel nieuwe door goedbedoelende burgers aangeboden baantjes, en ik nam er een bij een meubelshowroom, het soort zaak waar ontwerpers heen gaan, in een complex in een buitenwijk met nog veel meer vergelijkbare showrooms. Mijn werkplek was achter in de zaak, tussen de stalen van bekledingsstoffen. Dat is niet iets om me voor te schamen, maar ik voel toch een soort schaamte: het was mijn taak de stalen tevoorschijn te halen voor de ontwerpers en ze weer op te bergen als ze werden teruggebracht. Ik heb dat werk bijna twee jaar gedaan. De gedachte aan al die verspilde tijd, alle uren dat ik op die houten kruk zat, catalogiseerde, glimlachte, bedankte, opborg – terwijl ik al die tijd had willen studeren – doet mijn adem stokken als ik eraan denk. Mijn huidige uren bij gezondheids- en fitnessclub Century zijn oppervlakkig bezien aangenaam – de clubleden lachen me toe en ik hen – maar mijn geduld begint op te raken.
Kobalt en Tonya hebben al een tijdje ruzie. Ze maken zich steeds meer zorgen over de aanwezigheid van de politieauto op het parkeerterrein. Tonya verwijt Kobalt dat hij hun auto daar heeft geparkeerd; zij wilde hem op straat zetten om hun aftocht te vergemakkelijken. Kobalt werpt tegen dat Tonya hem juist expliciet heeft opgedragen de auto op de parkeerplaats te zetten, omdat ze dan sneller weg konden. Het twistgesprek duurt nu al een minuut of twintig, snelle, verhitte woordenwisselingen gevolgd door lange stiltes. Ze gedragen zich als broer en zus, en ik begin te geloven dat ze familie zijn. Ze praten zonder respect of terughoudendheid met elkaar, en zo gaan broers en zussen in Amerika met elkaar om.
Ik had op dit moment eigenlijk in Ponte Vedra Beach, Florida moeten zijn, bij Phil Mays en zijn gezin. Phil is mijn gastheer, de Amerikaanse sponsor en mentor die zich destijds bereid heeft verklaard me te helpen om me aan het leven hier aan te passen. Hij werkt als advocaat in onroerendgoedzaken en heeft kleren voor me gekocht, mijn flat voor me gehuurd, mijn Toyota Corolla gefinancierd, me een schemerlamp, een keukeninventaris en een mobiele telefoon gegeven en is met me naar de dokter gegaan toen mijn hoofdpijn maar niet overging. Phil woont nu in Ponte Vedra Beach en heeft me twee weken geleden uitgenodigd om een weekend te komen logeren en me te laten rondleiden op de universiteit van Florida. Ik heb de uitnodiging afgeslagen omdat ik vond dat het weekend te dicht voor mijn tentamens van het Georgia Perimeter College viel. Ik heb er morgen twee.
Maar ik overweeg al een tijd om uit Atlanta weg te gaan.
Ik hoef niet per se naar Florida, maar hier kan ik niet blijven. Ik heb hier nog wel meer vrienden en bondgenoten – Mary Williams en een familie Newton – maar er is hier niet genoeg om me aan Georgia te binden. Het is in de Soedanese gemeenschap hier heel moeilijk; er is veel achterdocht. Telkens wanneer iemand een van ons probeert te helpen, roepen de andere Soedanezen dat dat niet eerlijk is, dat zij ook hun aandeel willen. Zijn we niet allemaal samen door de woestijn getrokken? zeggen ze. Hebben we niet met z’n allen hyena- en geitenhuiden gegeten om onze buik vol te krijgen? Hebben we niet allemaal onze eigen urine gedronken? Dat laatste is uiteraard apocrief, voor het merendeel van ons beslist niet waar, maar het maakt indruk. Tijdens onze trektocht van Zuid-Soedan naar Ethiopië was er een stel jongens dat hun eigen urine dronk, en ook een paar die modder aten om hun keel vochtig te houden, maar onze ervaringen zijn zeer verschillend, afhankelijk van het moment waarop we door Soedan trokken. De latere groepen hadden meer voordelen, meer steun van de spla. Er is één groep, die vlak na de mijne door de woestijn trok, die de reis boven op een tankauto met water maakte. Ze beschikten over soldaten, wapens, vrachtwagens! En over die tankauto, die voor ons alles symboliseerde wat wij nooit zouden hebben, plus het feit dat er altijd verschillende sociale klassen zullen zijn, dat je zelfs binnen groepen door de woestijn trekkende jongens hiërarchieën hebt. Desondanks zijn de verhalen van de Lost Boys in de loop der jaren opvallend gelijkluidend geworden. In alle verslagen komen aanvallen door leeuwen, hyena’s en krokodillen voor. Iedereen is getuige geweest van aanvallen van de murahaleen – door de regering gesteunde milities te paard – van bombardementen door Antonovs en van het roven van slaven. Maar we hebben niet allemaal hetzelfde gezien. Op het hoogtepunt van de trek van Zuid-Soedan naar Ethiopië waren we misschien wel met z’n twintigduizenden, en de routes waren zeer verschillend. Sommigen reisden met hun ouders. Anderen met soldaten van het rebellenleger. Enkele duizenden reisden alleen. Maar tegenwoordig verwachten sponsors en journalisten dat de verhalen bepaalde elementen bevatten, en de Lost Boys voldoen eensgezind aan die verwachting. De overlevenden vertellen de verhalen die de sympathisanten willen horen, wat inhoudt dat ze ze zo schokkend mogelijk maken. Mijn eigen verhaal bevat zoveel kleine verfraaiingen dat ik geen kritiek kan hebben op de verslagen van anderen.
Ik vraag me af of het mijn vrienden Tonya en Kobalt wat zou kunnen schelen als ze het wisten. Ze weten niets van me, en ik vraag me af of ze hun opstelling jegens mij zouden veranderen als ze het verhaal van mijn reis hiernaartoe kenden. Ik verwacht van niet.
Ze staan weer bij het raam en schelden allebei op de agent. Volgens mij zijn ze hier al met al nog geen anderhalf uur, maar het blijft merkwaardig. Ik heb nog nooit een agent op het parkeerterrein van dit flatgebouw gezien die langer dan een paar minuten bleef. Er is hier één keer eerder ingebroken, maar er was toen niemand thuis en na een paar dagen was iedereen het vergeten. Deze nog altijd niet voltooide inbraak, en die agent die maar niet weggaat – het komt me onlogisch voor.
Tonya geeft een gil.
‘Wegwezen, lul! Donder op!’
Kobalt staat op de keukenstoel en duwt met zijn vingers de jaloezieën van elkaar.
‘Ja, gas geven jij! Opzouten, klootzak!’
Ik voel dat de moed me in de schoenen zinkt, maar als de politie inderdaad weggaat, betekent dat mogelijk dat mijn twee gasten binnenkort vertrekken. Nu lachen ze.
‘Jezus, ik dacht dat-ie...’
‘Ja! Hij bleef wel...’
Ze kunnen niet meer ophouden met lachen. Tonya slaakt een vreugdekreet.
Dan krijgen ze ineens haast. Tonya stapelt de stereo, de videorecorder en de magnetron weer op Kobalts armen en hij loopt opnieuw naar de deur. Ze houdt hem open, en even ben ik bang dat de agent toch een of andere val heeft uitgezet en maar heeft gedaan alsof hij wegging. Misschien staat hij wel vlak om de hoek. Dat kan leiden tot de arrestatie van deze twee, maar ook tot een nog langer verblijf hier, een gijzelaar, nog meer wapens. Ik merk dat ik de ongerijmde hoop koester dat de agent ver weg is en dat die twee gauw zullen verdwijnen.
En tien minuten lang heeft het daar ook alle schijn van. Nu ze door de duisternis worden gedekt, zijn ze overmoedig geworden – ze komen allebei twee keer terug om alle waardevolle spullen uit de flat naar de auto te brengen. En nu staan ze op me neer te kijken.
‘Nou, Afrika, ik hoop dat je je lesje hebt geleerd,’ zegt Tonya.
‘Bedankt voor je gastvrijheid, broeder,’ vult Kobalt aan.
Ze zijn uitgelaten omdat ze verwachten zo dadelijk ongehinderd weg te kunnen komen. Kobalt zit nu op zijn knieën en ontkoppelt de tv.
‘Lukt het?’ vraagt Tonya.
‘Yep,’ antwoordt hij, en hij hijgt als hij het toestel van de plank tilt. Het is een grote tv, een ouder model, bolvormig als een aambeeld, met een beeldbuis van 48 cm. Tonya houdt de deur voor hem open en Kobalt loopt achteruit naar buiten. Ze zeggen niets meer tegen me. Ze zijn weg en de deur is dicht.
Ik blijf nog even op de grond liggen, geloof het nog niet. Er hangt nu een onnatuurlijke sfeer in de flat. Heel even is het vreemder dat ze weg zijn dan toen ze er nog waren.
==
Ik kom overeind. Ik sta langzaam op, en de pijn in mijn hoofd schiet hete witte schichten langs mijn ruggengraat omlaag. Ik wankel naar mijn slaapkamer om de schade te bekijken. De kamer ziet er niet veel anders uit dan ik hem had achtergelaten, al ontbreken mijn camera, telefoon, wekker en gymschoenen. In Achor Achors kamer zijn ze minder zachtzinnig te werk gegaan: al zijn laden staan open en zijn leeggegooid; zijn archiefkast, die hij maniakaal goed op orde houdt, staat op z’n kop en de inhoud – alle documenten waar hij sinds zijn elfde zijn naam op heeft gezet – ligt over de grond verspreid.
Ik loop terug naar de woonkamer en blijf staan. Ze zijn er weer. Tonya en Kobalt zijn terug in mijn flat, en nu ben ik bang. Ze willen geen getuige. Daar had ik tot nu toe nog niet aan gedacht, maar nu komt het me logisch voor. Maar hoe willen ze me doodschieten zonder de aandacht van de vier envijftig andere bewoners van het flatgebouw te trekken?
Misschien doden ze me op een andere manier.
Ik sta in de deuropening naar ze te kijken. Ze maken geen aanstalten om naar me toe te komen. Als ze dat alsnog doen, heb ik nog even de tijd om me in mijn slaapkamer op te sluiten. Misschien heb ik dan genoeg tijd om door het raam te ontsnappen. Ik loop langzaam achteruit.
‘Hier blijven, Afrika. Als ik jou was zou ik verdómd stil blijven staan.’
Kobalt heeft zijn hand aan zijn pistool. De tv staat op de grond tussen hen in.
‘We kunnen de kofferbak opnieuw inpakken,’ zegt Tonya.
‘Niks opnieuw inpakken. We moeten hier als de bliksem weg.’
‘Je wilt toch niet zeggen dat je dit ding hier wilt laten staan?’
‘Wat stel jij dan voor?’
‘Laat me even nadenken.’
Ik ben een idioot, zoals ik al zei. Aangezien ik een idioot ben en te veel wijze lessen van deugdzame mannen en vrouwen met strikte morele principes heb gehad, verzamel ik nieuwe kracht door mezelf voor te houden wat goed is. Daar heb ik zelden iets aan gehad in dit soort situaties. Terwijl ik toekijk hoe ze kibbelen, krijg ik een idee, en ik doe opnieuw mijn mond open.
‘Het wordt tijd dat jullie weggaan. Het is voorbij. Ik heb de politie al gebeld, en die is in aantocht.’ Ik zeg dit op kalme toon, maar terwijl ik de laatste twee woorden uitspreek, komt Kobalt op me af, zegt heel snel: ‘Jij hebt helemaal niemand gebeld, watje,’ en haalt dan naar me uit. Denkend dat hij me tegen mijn hoofd wil slaan bescherm ik dat met mijn armen, waardoor mijn bovenlichaam onbeschermd blijft. En voor het eerst van mijn leven krijg ik een klap die zo hard is dat ik bang ben dat ik eraan dood zal gaan. Een stomp in je maag van iemand die zo sterk is als Kobalt is nauwelijks te verdragen, en al helemaal niet voor iemand die zo iel gebouwd is als ik – 1 meter 90 en maar 65 kilo. Het voelt alsof hij mijn longen uit mijn lijf heeft geslagen. Ik kokhals. Ik spuug. Ten slotte hel ik opzij en val om, en terwijl ik ter aarde stort raakt mijn hoofd iets hards en onbreekbaars, en dan is het voorlopig even einde verhaal voor Valentino Achak Deng.
III
Ik doe mijn ogen open. Het decor is veranderd. Mijn spullen zijn grotendeels verdwenen – maar de tv is er nog. Hij staat nu op de keukentafel. Iemand heeft hem aangezet. Iemand heeft hem weer aangesloten en er zit een kleine jongen naar te kijken. Hij is hoogstens tien en zit met bungelende benen op een van mijn keukenstoelen. Er ligt een mobieltje op zijn schoot en hij neemt geen notie van me.
Misschien is dit wel een hallucinatie, een droom of nog iets anders. Het lijkt uitgesloten dat er aan mijn keukentafel een kleine jongen zoet tv zit te kijken. Maar ik verlies hem niet uit het oog en wacht tot hij in het niets oplost. Dat doet hij niet. Er zit een jongen van tien in mijn keuken naar mijn tv te kijken, die niet staat waar hij eerst stond. Iemand heeft het toestel van de woonkamer naar de keuken verplaatst en de moeite genomen de kabel weer aan te sluiten. Mijn hoofd bonst van een pijn die ver uitstijgt boven alle hoofdpijn die ik heb gehad sinds ik vijf jaar geleden op jfk landde.
Ik lig op de vloerbedekking en vraag me af of ik een nieuwe poging moet doen om me te bewegen. Ik heb geen idee wie die jongen is; misschien zit hij wel in hetzelfde schuitje als ik. Ik probeer mijn armen te vinden en ontdek dat die achter mijn rug zijn vastgebonden, waarschijnlijk met het telefoonsnoer.
Ook dat is een nieuwe ervaring voor me. Ik ben nog nooit zo in mijn bewegingsvrijheid beperkt geweest, al heb ik wel mannen met vastgebonden handen gezien, die even later voor mijn ogen werden geëxecuteerd. Ik was elf toen in mijn bijzijn zeven mannen werden doodgeschoten, met tienduizend Ethiopische jongens als publiek. Het was bedoeld om ons een lesje te leren.
Mijn mond is met tape dichtgeplakt. Het is van die brede tape die Achor Achor en ik altijd gebruikten voor het eten dat we invroren. Kobalt en Tonya hebben mijn mond er blijkbaar mee dichtgeplakt, want de rol ligt nog bij mijn schouder. Mijn stem en mijn bewegingen worden beperkt door mijn eigen bezittingen.
Ik weet niet wat ze met me van plan zijn. Ik heb begrepen dat schietpartijen meestal niet van tevoren gepland zijn, maar vaak voortkomen uit een gevecht. Aangezien ik het gevecht heb opgegeven, en aangezien er een jongen van tien aan mijn keukentafel zit, geloof ik niet dat ze van plan zijn me te doden. Maar ik besef dat ik een willoze prooi ben van deze reeks gebeurtenissen. Ik weet niet waar mijn aanvallers zijn en of ze nog terugkomen. Wie ben jij, tv-jongen? Ik vermoed dat ze jou hier hebben achtergelaten om mij en de tv te bewaken en dat ze gauw zullen terugkeren. Toen ik zelf een jongen was, is mij meer dan eens gevraagd de ak-47 van een soldaat van het Soedanese Volksbevrijdingsleger spla te bewaken. Bijna gedurende de hele oorlog werd er gezegd dat een opstandeling die zijn geweer kwijtraakte door de spla zou worden geëxecuteerd, dus als een soldaat even wat te doen had riep hij vaak de hulp van een jongen in, en wij hielpen maar wat graag. Ik bewaakte een keer een geweer terwijl een soldaat zich vermaakte met een Anyuak-vrouw. Het was de tweede keer dat ik een dergelijk wapen in mijn handen voelde, en ik herinner me tot op de dag van vandaag hoe warm het aanvoelde.
Maar nadenken, ophalen van welke herinnering dan ook, veroorzaakt zo’n verzengende pijn aan de achterkant van mijn schedel dat ik mijn ogen dichtdoe en weldra weer het bewustzijn verlies. Ik word drie- of viermaal wakker zonder te weten hoe laat het is, hoe lang ik al vastgebonden op mijn eigen vloer lig. Er zijn geen klokken meer in de kamer en de nacht is nog even donker als toen ik voor het eerst op de grond viel. Elke keer dat ik wakker word, zit de jongen nog aan de keukentafel en heeft hij zich nauwelijks verroerd. De afstand tussen zijn gezicht en het scherm is hoogstens twintig centimeter en hij knippert niet met zijn ogen.
Terwijl ik hier zo lig, wordt mijn hoofd wat helderder en begin ik me steeds meer over die jongen te verbazen. Hij heeft nog niet één keer mijn kant op gekeken. Ik kan het scherm niet zien, maar ik hoor het gelach dat uit het toestel davert en dat is het droevigste geluid dat ik heb gehoord sinds ik in dit land ben. Als ik gelijk heb en die jongen me inderdaad bewaakt, neem ik me stellig voor uit Atlanta weg te gaan. Misschien ga ik wel naar een heel ander land, bijvoorbeeld Canada. Ik ken een heleboel Soedanezen die zich in Toronto, Vancouver of Montreal hebben gevestigd. Ze zeggen dat ik ook moet komen, er is daar minder criminaliteit en er zijn meer banen. Je bent daar standaard tegen ziektekosten verzekerd, om maar iets te noemen, en ik bedenk nu dat ik dat hier niet ben. Ik ben een jaar lang verzekerd geweest, maar die termijn is onlangs verlopen en ik heb dat laten gebeuren. Vier maanden geleden ben ik gestopt met mijn baantje in de meubelshowroom om fulltime te gaan studeren, en een ziektekostenverzekering leek me een overbodige uitgave. Ik probeer vast te stellen wat voor verwondingen ik heb, maar op dit moment kan ik daar alleen maar naar gissen. Op grond van het feit dat ik nog kan denken, vermoed ik dat ik aan een ernstige hoofdwond ontsnapt ben of al dood ben.
De Soedanezen die geen koers zetten naar Canada, gaan naar de prairies, naar Nebraska en Kansas, staten waar vee vlees wordt. De vleesverwerkende industrie betaalt goed, beweren ze, en het leven is in die delen van het land relatief goedkoop. In Omaha wonen nu duizenden Soedanezen, Lost Boys en anderen, van wie de meesten hun geld verdienen met het in stukken verdelen en fijnsnijden van dezelfde dieren die in grote delen van ons geboorteland Soedan alleen op religieuze hoogtijdagen – bij bruiloften, begrafenissen, de geboorte van kinderen – als offer mochten worden geslacht. De Soedanezen in Amerika zijn slager geworden; het is het populairste beroep onder de mannen die ik ken. Ik weet niet of dit nu een enorme sprong voorwaarts is in vergelijking met ons leven in Kakuma. Ik neem aan van wel; de slagers kunnen hun kinderen, als ze die hebben, een beter bestaan bieden. Jonge Soedanese kinderen, afstammelingen van immigranten, die als Amerikanen praten! Zover zijn we nu, in 2006. Ik blijf me erover verbazen.
Ik kijk omhoog naar de bank en denk aan Tabitha. Nog maar kortgeleden zat ze met mij op die bank, met haar benen over de mijne heen. We waren zo nauw met elkaar verstrengeld dat ik nauwelijks durfde ademhalen uit angst dat ze zich zou bewegen. Ach, tv-jongen, ik mis haar – de warmte die ik voel als ik aan haar denk verrast me en overweldigt me. Kortgeleden was ze hier een heel weekend met mij samen, waarin we de flat nauwelijks uit zijn geweest; het was decadent en volstrekt in tegenspraak met de manier waarop we allebei zijn opgevoed. Ook zij was vanuit het vluchtelingenkamp Kakuma naar de Verenigde Staten gekomen, naar Seattle, en nu zaten wij, twee kinderen die in dat kamp waren opgegroeid, jaren later hier in Amerika, op deze bank in deze kamer, ons hoofd te schudden over de weg die we hadden afgelegd om hier te komen en alles wat ons nog te wachten stond. Ze giechelde om mijn dunne armen en liet zien dat ze haar duim met haar wijsvinger kon aanraken als ze haar hand om mijn biceps legde. Maar niets wat zij deed of zei kon mij beledigen of me ervan afbrengen van haar te houden. Ze was naar Atlanta gekomen om mij op te zoeken en dat feit zei meer dan alle woorden. Ze zat op mijn bank, in mijn flat, in een lekker zacht roze t-shirt dat ik de vorige dag in het winkelcentrum in DeKalb voor haar gekocht had. shopping is my therapy! stond er in zilveren glitterletters op die van linksonder naar rechtsboven liepen, met in plaats van een punt een spetterende ster onder het uitroepteken. Zij in dat t-shirt en ik ernaast – het was bedwelmend, en ik hield zo van Tabitha dat ik me ineens volwassen voelde, alsof ik eindelijk een man was geworden. Ik had het gevoel dat ik met haar aan mijn jeugd kon ontsnappen, aan alle ontberingen en rampen die ik had meegemaakt.
==
De jongen kijkt nu in de ijskast. Hij zal er niets vinden wat hij lust. Achor Achor en ik koken op z’n Soedanees, en ik moet de eerste Amerikaan nog tegenkomen die onze brouwsels lekker vindt. Ik moet toegeven dat we geen goede koks zijn. De eerste weken dat we hier waren, wisten we niet welke etenswaren in de vriezer moesten, welke in de ijskast en welke in de kasten en laden. Voor de zekerheid zetten we alles, ook de melk en de pindakaas, in de vriezer, maar dat bleek geen goed idee te zijn.
De jongen heeft iets gevonden wat hem aanstaat en loopt terug naar zijn stoel. Ik weet vrijwel zeker dat deze jongen, die nu weer bij de tv zit met een Fanta in zijn hand, geen weet heeft van wat ik in Afrika heb gezien. Ik verwacht dat ook niet van hem en neem het hem niet kwalijk. Ik was veel ouder dan hij toen het tot me doordrong dat er een wereld buiten Zuid-Soedan was, dat er oceanen bestonden. Maar ik was niet zoveel ouder dan hij toen ik mijn verhaal begon te vertellen over wat ik had gezien. In de jaren sinds de reis van onze dorpen naar Ethiopië en de oversteek over de rivier van bloed naar Kenia heeft het mij en anderen geholpen om ons verhaal te vertellen. Toen we onze zaak bepleitten voor de vn-medewerkers in Kakuma vertelden we de meest ijzingwekkende verhalen, en nu doen we dat weer om te proberen de wereld te doordringen van de noodsituatie in Soedan. Tijdens mijn verblijf in de Verenigde Staten heb ik verkorte versies van mijn verhaal aan kerkgangers, middelbareschoolklassen en journalisten verteld – en aan Phil Mays, mijn sponsor. Ik moet de hoofdlijnen inmiddels een keer of honderd hebben geschetst. Maar Phil wilde alle details weten, en aan hem heb ik de uitgebreidste versie verteld. Zijn vrouw kon alleen de hoofdlijnen verdragen en wilde de rest niet horen. Elke dinsdagavond beklommen Phil en ik na de maaltijd met zijn vrouw en hun jonge tweeling de wenteltrap en liepen over de overloop naar de roze kinderkamer, waar ik hem in stukken van twee uur mijn verhaal vertelde. Als ik weet dat iemand luistert en alles wil horen wat ik me kan herinneren, kan ik het allemaal oproepen. Wie ooit een dromendagboek heeft bijgehouden, weet dat alleen de handeling van het opschrijven al meer details in je bewustzijn terugroept. Terugwerkend vanuit het deel dat je je het best herinnert kun je al je nachtelijke avonturen, wensen en verschrikkingen reconstrueren vanaf het moment dat je je hoofd ter ruste hebt gelegd.
Toen ik pas in dit land was, vertelde ik stilzwijgend. Ik praatte geluidloos tegen mensen die me onrechtvaardig behandelden. Als iemand voordrong in een rij, me negeerde, tegen me op botste of me een duw gaf, keek ik zo iemand woedend aan en siste hem in gedachten een verhaal toe. U begrijpt me niet, zei ik dan. U zou me dit niet aandoen als u wist wat ik allemaal heb gezien. En totdat de betreffende persoon weer uit het zicht verdween, vertelde ik van Deng, die stierf na het eten van bijna rauw olifantsvlees, of van Ahok en Awach Ugieth, twee tweelingzusjes die door Arabische ruiters werden ontvoerd en, als ze nog in leven zijn, inmiddels kinderen hebben gebaard, van die mannen of van een man aan wie ze zijn verkocht. Wist u dat zoiets bestond? Die onschuldige meisjes herinneren zich mij waarschijnlijk niet, noch ons dorp of wie hun ouders waren. Kunt u zich dat voorstellen? Als ik niet meer tegen die vreemde praatte, vervolgde ik mijn verhaal tegen de lucht, de hemel, alle mensen op de hele wereld en wie er in de hemel naar me mocht luisteren. Het klopt trouwens niet dat ik dat alleen vroeger deed. Ik doe het nog steeds, en niet alleen tegen mensen door wie ik me onrechtvaardig behandeld voel. Er komt een voortdurende stroom verhalen uit mij als ik wakker ben en ademhaal, en ik wil dat iedereen ze hoort. Het geschreven woord is zeldzaam in dorpen als het mijne en het is mijn recht en plicht om mijn verhalen de wereld in te sturen, zelfs als ik dat stilzwijgend doe, zelfs als ik volkomen machteloos ben.
Ik zie het hoofd van de jongen alleen van opzij, en hij is niet veel anders dan ik op die leeftijd was. Ik wil niet geringschattend doen over wat er in zijn leven gebeurt of gebeurd is. Zijn leven is vast niet idyllisch geweest; hij is op dit moment medeplichtig aan een gewapende beroving en blijft een groot deel van de nacht op om het slachtoffer te bewaken. Ik zal niet gaan speculeren over wat hij thuis of op school al of niet leert. In tegenstelling tot veel andere Afrikanen neem ik geen aanstoot aan het feit dat veel jonge mensen in de Verenigde Staten weinig van het leven van Afrikanen in deze tijd weten. Maar voor iedere jongere die slecht geïnformeerd is over dit soort dingen zijn er vele anderen die juist veel weten en ontzag hebben voor wat wij in dat werelddeel allemaal meemaken. En wat wist ík nou helemaal van de wereld voordat ik in Kakuma naar de middelbare school ging? Niets. Voor ik zelf voet zette in Kenia, wist ik niet dat dat land bestond.
Je zou jezelf eens moeten zien, tv-jongen, zoals je je in die keukenstoel installeert alsof het een bed is.
Hij gebruikt drie handdoeken uit onze kast als deken; alleen zijn kleine roze tenen steken eronderuit. Ik probeer zijn leven niet met het mijne te vergelijken, maar zijn ineengedoken houding doet me te veel denken aan de manier waarop wij op weg naar Ethiopië sliepen. Als je van de Lost Boys uit Soedan hebt gehoord, heb je zeker ook van de leeuwen gehoord. Lange tijd hebben de verhalen over onze ontmoetingen met leeuwen ons geholpen bij het verwerven van steun van sponsors en van ons nieuwe vaderland in het algemeen. De leeuwen kruidden de krantenartikelen en hebben er ongetwijfeld toe bijgedragen dat er in de Verenigde Staten interesse voor ons ontstond. Maar ondanks groeiende twijfels bij de wat cynischer ingestelde toehoorders is het vreemdste aan die verhalen dat ze in de meeste gevallen waar waren. Van de honderden jongens met wie ik door Soedan trok, zijn er vijf door een leeuw gegrepen.
Het eerste incident gebeurde twee weken na het begin van onze tocht. We werden langzaamaan gek van de nachtelijke geluiden in het bos. Sommigen konden ’s nachts niet meer lopen – te veel geluiden, die stuk voor stuk het einde van je leven konden betekenen. We liepen over smalle paden door de rimboe en voelden ons opgejaagd. Toen we allemaal nog een huis en familie hadden liepen we ’s nachts nooit door het bos, want kleine mensen worden zonder omhaal door beesten verslonden. Maar nu trokken we weg van huis en familie. We liepen in een lange rij achter elkaar, honderden jongens, allemaal weerloos en velen naakt. In het bos waren we voedsel voor beesten. We liepen door bossen en grasland, door woestijnen en door de groenere streken van Zuid-Soedan, waar de aarde vaak nat was onder onze voeten.
Ik herinner me de eerste jongen die gegrepen werd. We liepen zoals altijd in ganzenmars en Deng hield zoals altijd mijn shirt van achteren vast. Hij en ik liepen midden in de rij, omdat we hadden besloten dat dat het veiligst was. Het was een heldere nacht, de halve maan stond hoog boven ons. Deng en ik hadden haar zien opkomen, eerst rood, toen oranje en geel, daarna wit en ten slotte schitterend als zilver op het hoogste punt van de hemelkoepel. Het gras aan weerszijden van ons was hoog en de nacht stiller dan anders. Eerst hoorden we een geschuifel. Het klonk luid. Er liep een beest of mens door het gras vlak naast ons, en we liepen door, want dat deden we altijd. Als er ’s nachts iemand gilde, wees de oudste – Dut Majok, onze leider tegen wil en dank, hoogstens achttien of twintig jaar oud – hem snel en hardvochtig terecht. ’s Nachts gillen was verboden, want daarmee trok je ongewenste aandacht. Soms werd er weleens een boodschap – er was een jongen gewond geraakt of in elkaar gezakt – langs de rij gestuurd, fluisterend van de een naar de ander overgebracht tot hij Dut bereikte. Maar die nacht gingen Deng en ik ervan uit dat iedereen van het geschuifel in het gras afwist en hadden we besloten dat het iets gewoons en niet iets bedreigends was.
De geluiden in het gras werden weldra luider. Er braken takken. Het gras kraakte en viel weer stil, al naar gelang het wezen, dat heen en weer rende langs de rij jongens, zijn pas versnelde of vertraagde. De geluiden trokken een tijdje met de groep mee. De maan stond nog hoog toen de bewegingen in het gras begonnen en was al bezig te dalen en te verbleken toen het geschuifel eindelijk ophield.
De leeuw was niet meer dan een zwart silhouet: brede schouders, de dikke poten gestrekt, de bek open. Hij sprong uit het gras naar voren en gooide een jongen tegen de grond. Ik kon dat zelf niet zien, want mijn zicht werd belemmerd door de rij jongens voor me. Ik hoorde alleen gejammer. Toen zag ik de leeuw weer duidelijk; hij liep kalm naar de andere kant van het pad met de jongen stevig tussen zijn kaken. Het beest en zijn prooi verdwenen tussen het hoge gras en even later hield het gejammer op. Die eerste jongen heette Ariath.
– Iedereen zitten! riep Dut.
We gingen zitten alsof we een voor een, van de ene kant van de rij naar de andere, door de wind omver werden geblazen. Eén jongen vluchtte; als ik me goed herinner heette hij Angelo. Hij meende dat het beter was voor de leeuw te vluchten dan te gaan zitten, en daarom rende hij weg tussen het hoge gras. Toen zag ik de leeuw weer. Het beest stak het pad opnieuw over en had Angelo al na een paar sprongen te pakken. Even later liep de leeuw met de tweede jongen in zijn bek, zijn tanden in Angelo’s keel en sleutelbeen. Hij bracht hem naar dezelfde plek waar hij Ariath had neergelegd.
We hoorden opnieuw een zacht gejammer, maar al gauw was alles weer stil tussen het gras.
Dut Majok bleef een poosje staan. Hij kon niet besluiten of we moesten doorlopen of blijven zitten. Een lange jongen, Kur Garang Kur, de op één na oudste, kroop langs de rij naar Dut en fluisterde iets in zijn oor. Dut knikte. Er werd besloten dat we zouden doorlopen, en zo gebeurde. Vanaf dat moment was Kur Dut Majoks voornaamste raadsman, en de leider van de groep als Dut een paar dagen verdween. Ik dank God voor Kur – zonder hem zouden we nog veel meer jongens zijn kwijtgeraakt aan leeuwen, bommen en dorst.
Na de leeuwen wilden we die nacht niet meer stil blijven staan. We waren niet moe, beweerden we, en konden wel tot de dageraad doorlopen. Maar Dut zei dat we slaap nodig hadden. Hij had het vermoeden dat er soldaten van het regeringsleger in de buurt waren; we moesten gaan slapen en de volgende morgen proberen erachter te komen waar ze zaten. We geloofden geen woord van wat Dut zei, want velen vonden dat hij schuldig was aan de dood van Angelo en Ariath. Hij negeerde onze protesten, verzamelde de groep op een open plek en zei dat we moesten gaan slapen. Maar nog geruime tijd deed niemand van ons een oog dicht, hoewel we vanaf zonsopgang hadden gelopen. Deng en ik zaten rechtop naar het gras te staren, alert op bewegingen, luisterend naar ritselende of brekende takken.
Niemand ging met zijn rug naar het hoge gras liggen. We zaten twee aan twee met de ruggen tegen elkaar, zodat we elkaar konden waarschuwen voor roofdieren. Al gauw zaten we in een kring, en degenen die sliepen zorgden dat hun lichaam vanuit het midden naar buiten wees. Ik vond een plekje midden in de kring en maakte het mezelf zo gemakkelijk mogelijk. Ondertussen probeerden de jongens aan de buitenkant van de kring naar het midden te schuiven. Niemand wilde aan de rand zitten.
Ik werd ’s nachts wakker en merkte dat ik niet meer in de kring lag. Ik had het koud en was helemaal alleen. Ik keek om me heen en ontdekte dat de kring zich had verplaatst. Terwijl ik sliep, waren de jongens aan de buitenkant naar binnen gekropen, en al doende was de hele kring een meter of zes naar links opgeschoven, zodat ik er nu helemaal buiten lag. Ik liep weer naar het midden en trapte daarbij per ongeluk op Dengs hand. Deng gaf me een klap tegen mijn enkel, wierp me een misprijzende blik toe en sliep verder. Ik nestelde me tussen de jongens en deed mijn ogen dicht, vastbesloten me nooit meer te laten buitensluiten door de slaapkring.
Elke nacht opnieuw was slapen een probleem, tv-jongen. Altijd wanneer ik tijdens de duistere uren wakker werd, zag ik anderen met hun ogen open en hoorde ik gebeden fluisteren. Ik probeerde die geluiden en gezichten te vergeten, deed mijn ogen dicht en dacht aan thuis. Ik moest mijn leukste herinneringen opdiepen en de mooiste dagen bijeenbrengen. Het was een truc die Dut me had geleerd, want hij wist dat we beter liepen, minder klaagden en minder toezicht vereisten als we goed hadden geslapen. Denk aan de mooiste ochtend van je leven! schreeuwde hij ons toe. Hij was altijd aan het bulderen, barstte altijd van energie. De lekkerste maaltijd! De mooiste middag! De leukste voetbalwedstrijd, je lievelingsavond, het meisje van wie je het meest houdt! Hij zei dit tegen onze hoofden terwijl we op de grond zaten; hij liep heen en weer langs onze rij. Maak nu van al die dingen de mooist denkbare dag, prent je alle details in en stel die dag centraal in je hoofd. Als je weer eens doodsbang bent, roep die dag dan op en plaats jezelf ermiddenin. Neem de dag in gedachten helemaal door, en ik verzeker je: voordat je met je droomontbijt klaar bent, slaap je al. Hoe onwaarschijnlijk het ook klinkt, tv-jongen, de truc werkt, echt waar. Je ademhaling wordt trager en je concentreert je. Ik herinner me mijn eigen uit talloze stukjes samengestelde mooiste dag nog goed. Ik zal je erover vertellen op een manier die jij kunt begrijpen. Het is mijn dag, niet de jouwe. Die dag heb ik in mijn geheugen geprent, en hij staat me nog steeds levendiger voor de geest dan welke dag hier in Atlanta ook.
IV
Ik ben zes jaar en moet elke dag een paar uur naar de kleuterklas in het enige lokaal van de school in Marial Bai. Ik zit er met andere jongens van mijn eigen leeftijdsgroep, van een paar jaar jonger tot een paar jaar ouder dan ik, en we leren het alfabet in het Engels en het Arabisch. De school is te verdragen, nog niet saai, maar ik zou toch liever buiten zijn, en daarom begint mijn droomdag als ik op school kom en de lessen niet doorgaan. Jullie zijn veel te knap! zegt de juf, en ze stuurt ons naar huis. We mogen spelen en met de dag doen wat we zelf willen.
Ik ga naar huis, naar mijn moeder, van wie ik nog maar twintig minuten geleden afscheid heb genomen. Ik voel dat ze me mist. Mijn moeder is de eerste vrouw van mijn vader en woont samen met zijn vijf andere vrouwen in de familiecompound; ze gaan als goede vriendinnen of zelfs zussen met elkaar om. Ze zijn allemaal mijn moeders, tv-jongen, hoe raar dat ook mag klinken. In Zuid-Soedan vormen alle moeders en kinderen binnen een familie zo’n eenheid dat heel jonge kinderen vaak niet precies weten wie hun echte moeder is. In mijn familie spelen de kinderen van alle zes vrouwen met elkaar en ze worden zonder voorbehoud of onderscheid als gezinsleden beschouwd. Mijn moeder is een van de vroedvrouwen van het dorp en heeft geassisteerd bij de geboorte van al mijn broers en zusjes, op één na. Mijn broers en zusjes variëren in leeftijd van zestien jaar tot zes maanden en de compound is vervuld van babygeluiden, gekrijs en gelach. Als iemand het vraagt help ik met de kleintjes, ik pak ze op als ze blèren en droog hun natte kleren bij het vuur.
Ik hol van school naar huis en ga naast mijn moeder zitten, die een mand repareert waaraan een van onze geiten heeft zitten knagen. Ik neem haar op en laat haar schoonheid tot me doordringen. Ze is langer dan de meeste vrouwen, minstens 1 meter 80, en hoewel ze even mager is als alle andere vrouwen in het dorp is ze zo sterk als een man. Ze kleedt zich opvallend, altijd in de meest schitterende geel-, rood- en groentinten, maar haar lievelingskleur is geel, het geel van een bepaalde jurk, verzadigd geel als van de ondergaande zon. Ik herken haar zelfs als er een hele akker tussen ons ligt, desnoods dwars door alle struiken heen, vanaf de grootste afstand die mijn ogen kunnen overbruggen. Ik hoef die ruisende gele zuil maar te zien die dwars over het veld op me af komt om te weten dat mijn moeder in aantocht is. Ik heb vaak gedacht dat ik het liefst eeuwig onder haar jurk zou willen wonen, me vastklampend aan haar gladde benen en met haar lange zachte vingers rustend in mijn nek.
– Heb ik iets van je aan, Achak? vraagt ze, en ze lacht me toe. Ze gebruikt mijn echte voornaam, de naam die ik gebruikte tot hij in Ethiopië en Kakuma door bijnamen, heel veel bijnamen, werd verdrongen.
Ik word vaak betrapt terwijl ik naar mijn moeder kijk, en ook nu overkomt het me weer. Ze jaagt me weg om met mijn vriendjes te gaan spelen, en ik hol naar de enorme acacia en tref daar William K en Moses. Ze zitten onder de kromme acacia in de buurt van het vliegveldje, waar de struisvogels met hun gekrijs de honden wegjagen.
Moses was sterk, tv-jongen, groter dan ik, groter dan jij, met de geprononceerde spieren van een man en een litteken op zijn wang, een donkerroze halve cirkel op de plek waar hij zijn huid had opengehaald toen hij dwars door een doornstruik rende. William K was kleiner, magerder, en had een enorme mond die de lucht aan één stuk door deed trillen van alles wat hij maar kon verzinnen. Elke dag, vanaf het moment dat hij wakker werd, stouwde hij de hemel vol met zijn gedachten, opvattingen en vooral leugens, want William K loog graag en veel. Hij verzon verhalen over mensen, de dingen die hij bezat of graag wilde bezitten en alles wat hij had gezien en gehoord en wat zijn oom, die in het parlement zat, op zijn reizen had gehoord. Zijn oom had mensen gezien die krokodillenpoten hadden, en vrouwen die over gebouwen heen konden springen. Het favoriete onderwerp van zijn verzinsels was William A, de andere William in onze leeftijdsgroep en daarom de eeuwige aartsvijand van William K. William K vond het niet leuk dat hij dezelfde naam had als iemand anders, en volgens mij dacht hij dat die andere William wel afstand zou doen van zijn naam, of uit het dorp weg zou gaan, als hij hem maar genoeg pestte.
Op deze dag, de dag die ik tevoorschijn tover als dat nodig is, is William K midden in een verhaal als ik bij de acacia kom.
– Hij drinkt zijn melk zo uit de uier. Wist je dat? Daar kun je ziek van worden. Zo krijg je ringworm. Over ringworm gesproken – de vader van William A is half hond. Wist je dat?
Moses en ik schenken niet veel aandacht aan William K in de hoop dat hij het praten moe wordt. Dat gebeurt vandaag niet; het gebeurt nooit. Stilte is voor William K alleen maar een teken dat er behoefte is aan nog meer woorden en klanken uit zijn duistere, onmetelijke mondholte.
– Het is natuurlijk vervelend als iemand dezelfde naam heeft als jij, maar ik hoef er niet over in te zitten, want hij zit volgend jaar niet in mijn klas. Heb je trouwens gehoord dat hij achterlijk is? Nou, dat is dus zo. Hij heeft de hersens van een kat. Hij zit volgend jaar niet meer bij ons op school. Hij moet bij zijn zusjes thuisblijven. Dat komt ervan als je melk uit de uier drinkt.
Over een paar jaar, als ze besneden zijn en de leeftijd ervoor hebben, gaan Moses en William K met de oudere jongens mee naar de veekampen om te leren hoe je het vee verzorgt, eerst de geiten en daarna de grotere beesten. Mijn oudere broers Arou, Garang en Adim zijn op deze droomdag in het veekamp. Het is een plek die een grote aantrekkingskracht op jongens uitoefent: in het veekamp zijn de jongens op zichzelf, en zolang ze goed voor het vee zorgen, mogen ze slapen waar ze willen en doen wat hun goeddunkt. Maar ik werd voorbereid op een leven als zakenman, ik zou mijn vaders beroep leren en uiteindelijk de leiding van de winkels in Marial Bai en Aweil op me nemen.
Moses maakt een koe van klei en William K en ik kijken toe. Veel jongens en een paar jongemannen hadden kleien als hobby, maar die bezigheid intrigeert mij noch William K. Mijn belangstelling ervoor is passief, maar William K begrijpt niet eens waar het allemaal goed voor is. Hij snapt niet wat eraan is om koeien te maken of ze in de holle wilgenboom te bewaren, waar Moses er al tientallen heeft opgeborgen sinds hij een paar jaar geleden met kleien begon.
– Waarom doe je al die moeite? vraagt William K. – Ze gaan zo makkelijk kapot.
– Niet waar. Niet altijd, zegt Moses zacht, nog helemaal verdiept in het vormgeven van de hoorns van zijn koe: lang en gekromd. – Die daar heb ik al maanden. Hij knikt in de richting van een groepje kleibeesten dat op ongeveer een meter afstand schots en scheef in het zand staat.
– Maar ze kúnnen kapot, zegt William K.
– Niet echt, zegt Moses.
– Tuurlijk wel. Kijk maar.
En met die woorden zet William K zijn voet op een van de koeien en stampt die tot stof.
– Zie je nou?
Hij is nog maar nauwelijks uitgesproken of Moses is bij William K, stompt hem tegen zijn hoofd en ranselt hem met zijn dikke armen af. William K giechelt eerst nog, maar zijn gezicht betrekt als Moses hem een harde stomp op zijn oog geeft. William K schreeuwt het uit van pijn en woede, en onmiddellijk veranderen de toon en intentie van het gevecht. Hevig geagiteerd springt hij op Moses af en geeft hem snel drie klappen tegen zijn armen – die hij kruiselings voor zijn gezicht houdt – voordat ik hem wegtrek.
Op deze droomdag wordt ons gebakkelei onderbroken doordat we iets zien wat zo fel schittert dat we onze ogen tot spleetjes moeten knijpen. We staan langzaam op uit het zand en lopen naar de markt. Er schieten felle lichtstralen uit een boomstam op de markt, vlak bij Boks restaurant, en we lopen er verdwaasd naartoe, met wijdopen mond van verbazing. Pas als we vlak bij de lichtbron zijn, zien we dat het geen tweede zon is maar een fiets, een gloednieuwe, glanzend gepoetste, prachtige fiets.
Waar komt die vandaan? Van wie is hij? Het is verreweg het opvallendste in heel Marial Bai. De pedalen zijn zilverkleurig als sterren, het stuur is prachtig van vorm. Zo’n kleur als die van het frame hebben we hier in het dorp nimmer aanschouwd: een mengeling van blauw, groen en wit die in een werveling samenkomt als in het diepste deel van een rivier.
Jok ziet dat wij de fiets staan te bewonderen en komt zich warmen aan de gloed.
– Mooie fiets, hè? zegt hij.
Jok Nyibek Arou, de eigenaar van de kleermakerszaak van het dorp, heeft de fiets gekocht van een Arabische koopman aan de andere kant van de rivier; de fiets stond in een vrachtwagen vol gloednieuwe en imposante dingen, in de meeste gevallen ingewikkeld van constructie – klokken, stalen bedframes, een theepot met een deksel dat vanzelf openspringt als het water kookt.
– Hij heeft me een lieve duit gekost, jongens.
Daar twijfelen we geen moment aan.
– Willen jullie me er eens op zien rijden? vraagt hij.
We knikken ernstig.
Dan stapt Jok op de fiets, zo behoedzaam alsof hij een glazen muilezel bestijgt, en begint zo voorzichtig te trappen dat hij zichzelf maar nauwelijks overeind kan houden. De andere mannen op de markt, die Jok zijn fiets gunnen maar ook jaloers op hem zijn en hem dolgraag een beetje op de hak nemen, reageren met een reeks beledigingen en retorische vragen op zijn uiterst trage voortgang. Jok geeft overal heel kalm antwoord op.
– Kun je niet harder, Jok?
– De fiets is nog nieuw, Joseph. Ik ben er voorzichtig mee.
– Pas maar op dat-ie niet kapotgaat, Jok! Hij is heel teer!
– Ik moet er nog aan wennen, Gorial.
Gorial, die geen werk heeft, bijna altijd drinkt en geld leent dat hij nooit terug kan betalen – niemand mag hem, maar vandaag slooft hij zich uit om Jok te laten zien hoe traag hij vooruitkomt op zijn flitsende fiets. Als Jok passeert, loopt Gorial op het pad naast hem en laat merken dat hij makkelijk sneller kan lopen dan Jok fietst.
– Mijn benen zijn sneller dan die hele mooie fiets van jou, Jok.
– Dat kan me niet schelen. Ooit rij ik er misschien sneller op. Maar nu nog niet.
– Volgens mij worden de banden vies, Jok! Pas maar op!
Jok lacht Gorial toe, lacht onbewogen naar al zijn toeschouwers, omdat hij het allermooiste van heel Marial Bai bezit en zij niet.
Als Jok de fiets weer tegen de boom heeft gezet en hem met Moses, William K en mij staat te bewonderen, wordt het gesprek serieus. Er ontbrandt een discussie over het plastic. De fiets is helemaal met plastic omhuld, dat als een heleboel doorzichtige sokken om alle metalen buizen van de fiets heen zit. Jok inspecteert de fiets met zijn armen over elkaar.
– Het is een schande dat ze er niet bij vertellen of dat omhulsel nodig is, zegt hij.
Uit angst dat Jok ons weg zal sturen durven we niets over dat plastic te zeggen.
Joks broer John, de langste man van Marial Bai, met een hoekig gezicht en dicht bij elkaar staande ogen, komt aanlopen. – Natuurlijk moet je dat plastic eraf halen, Jok. Je haalt toch altijd overal het plastic af. Dat is alleen voor het vervoer. Kom, ik zal je helpen...
– Nee!
Jok houdt zijn broer tegen. – Laat me er nog even over nadenken.
Op dat moment komt Kenyang Luol, de jongere broer van het dorpshoofd, bij ons staan. Hij wrijft over zijn kin en geeft na een poosje zijn mening.
– Als je dat plastic eraf haalt, gaat het ijzer roesten zodra het nat wordt. De verf gaat afbladderen en verbleekt in de zon.
Hierdoor gesterkt besluit Jok niets te doen. Hij stelt vast dat hij meer meningen wil horen alvorens iets te ondernemen. In de loop van de dag volgen William, Moses en ik de gesprekken van de mannen op de markt, waar na langdurig overleg blijkt dat de stemmen precies staken: de ene helft houdt het erop dat het plastic alleen voor het vervoer is en dient te worden verwijderd, de anderen dringen erop aan dat het om de buizen blijft zitten om die tegen allerlei potentiële beschadigingen te beschermen.
We melden deze uitkomst aan Jok, die nog steeds naar de fiets staat te staren.
– Waarom zou ik het er eigenlijk af halen? peinst Jok hardop.
Dat lijkt de verstandigste beslissing, en Jok is voor alles een verstandig man, die alles zorgvuldig afweegt; zo heeft hij tenslotte ook genoeg geld weten te sparen om die fiets überhaupt te kunnen kopen.
Halverwege de middag dingen William K, Moses en ik naar de gunst de fiets te mogen bewaken om te voorkomen dat de mensen hem stelen, beschadigen, aanraken of er zelfs maar te lang naar kijken, en die gunst wordt ons inderdaad verleend. Jok vraagt ons niet met zoveel woorden de fiets te bewaken, maar als we aanbieden ernaast te gaan zitten om te voorkomen dat hij wordt beschadigd of te onbeschaamd wordt bekeken, stemt hij daarmee in.
– Maar ik kan jullie er niet voor betalen, voegt hij er meteen aan toe. – Ik kan hem ook heel makkelijk binnen zetten, dan is hij veel veiliger.
We malen niet om een beloning. We willen gewoon voor Joks hut zitten en ons aan dat ding vergapen terwijl de zon steeds verder zakt. En zo zitten we bij de fiets, met de zon in onze rug om de fiets, die naast Joks huis op zijn standaard staat, beter te kunnen zien. We bewaken de fiets het grootste deel van de middag, en hoewel Jok en zijn vrouw binnen zijn, komen we nauwelijks van onze plek. Aanvankelijk patrouilleren we om beurten, we lopen rondjes om de compound met een stok op onze schouder om een soort wapen te suggereren, maar ten slotte besluiten we dat we net zo goed allemaal bij de fiets kunnen gaan zitten om hem te bestuderen.
Zo gezegd, zo gedaan. We nemen elk aspect van het vervoermiddel onder de loep. Het zit veel ingewikkelder in elkaar dan de andere fietsen in het dorp; er lijken veel meer versnellingen, draden en hendels op te zitten. We bespreken de vraag of de fiets door al die snufjes sneller kan rijden of dat hij door het gewicht ervan juist vertraagd wordt.
Nu denk je vast dat wij ongelooflijke primitievelingen zijn, tv-jongen – dat een dorp waar de mensen niet eens weten of je het plastic van een fiets moet halen wel kwetsbaar zal zijn voor aanvallen, hongersnoden en andere calamiteiten. En daar zit ook wel iets in. In sommige gevallen hebben we ons niet snel genoeg aangepast. En ja, we leefden in een geïsoleerde wereld. Je had daar geen tv, kan ik je vertellen, en ik denk dat je je zonder moeite zult kunnen voorstellen wat dat met je hersens doet, die immers voortdurend geprikkeld moeten worden.
==
Terwijl de middag van mijn droomdag verstrijkt, leun ik tegen mijn zus Amel aan, die koren aan het malen is. Dat deed ik vaak, omdat het leunen en de verwachte uitwerking ervan me grote vreugde schonken. Zij hurkt en ik leun tegen haar aan, met mijn rug tegen de hare. – Zo kan ik niet werken, kleine aap, zegt ze.
– Ik kan niet meer staan, zeg ik. – Ik slaap.
Ze rook heerlijk. Misschien weet jij niet hoe het is om een lekker ruikende zus te hebben, maar het is subliem. Ik lig dus tegen haar aan en doe alsof ik slaap, snurk zelfs, maar dan duwt ze haar lichaam ineens met een ruk naar achteren, zodat ik door de lucht vlieg.
– Ga maar naar Amath, bromt ze.
Wat een goed idee! Ik koester bepaalde gevoelens voor Amath. Amath is ongeveer zo oud als mijn zus, veel te oud voor mij, maar het lijkt me een heel goed voorstel om naar haar toe te gaan, en een paar minuten later heb ik haar gevonden in de compound van haar familie. Ze zit in haar eentje sorghum te wannen. Zo te zien is ze uitgeput, niet alleen van het werk maar ook omdat ze het alleen moet doen.
Als ik haar zie, stokt de adem in mijn keel. De andere meisjes van de leeftijd van mijn zus kan het niet schelen wat ik zeg of doe. Voor hen ben ik een jongetje, een kindje, een eekhoorntje. Maar Amath is anders. Ze luistert naar me alsof ik een man van gewicht ben, alsof mijn woorden misschien wel van belang zijn. En ze is een opvallend mooi meisje, met een hoog voorhoofd en kleine, glinsterende ogen. Als ze glimlacht, laat ze haar tanden niet zien; ze is het enige meisje dat ik ken dat zo glimlacht – en dan hoe ze loopt! Ze heeft een eigenaardig huppeltje, ze laat haar voeten langer op de bal rusten dan de meeste anderen, zodat ze met kwieke pas voortstapt – ik heb weleens geprobeerd het na te doen. Als ik loop zoals zij word ik ook vrolijker, hoewel mijn kuiten er pijn van gaan doen. Amath draagt meestal een knalrode jurk met een plaatje van een melkwitte vogel erop, met Engelse letters eromheen gestrooid als bloemen in een rivier. Ik weet dat we nooit kunnen trouwen, Amath en ik, want een meisje met zoveel begeerlijks zal allang aan een man beloofd zijn tegen de tijd dat ik zover ben. Ze heeft al bijna de goede leeftijd en zal waarschijnlijk binnen een jaar getrouwd zijn. Maar tot die tijd kan ze van mij zijn. Hoewel ik altijd te verlegen ben geweest om veel tegen haar te zeggen, is er één keer geweest dat ik overmoediger of luchthartiger was dan anders en zomaar op haar afstapte, en die keer maakt uiteraard deel uit van mijn beste dag.
– Achak! Hoe gaat het, jongeman? zegt ze, en haar gezicht klaart op.
Ze noemde me vaak jongeman, en als ze dat deed wist ik onmiddellijk, in alle opzichten, wat het betekende om een man te zijn. Ik wist heel zeker dat ik het begreep.
– Goed, mevrouw Amath, zeg ik, zo vormelijk mogelijk sprekend omdat ik uit ervaring weet dat dat indruk maakt op Amath. – Kan ik u helpen? Ik heb tijd om u te helpen als u me nodig hebt. Als ik u op welke manier dan ook behulpzaam kan zijn...
Ik weet dat ik raaskal, maar ik kan niet meer stoppen. Ik stamp snel met mijn ene voet en zou mijn tong wel willen afbijten. Nu moet ik alleen mijn zin nog even afmaken en haar dan met rust laten.
– ...dan zegt u het maar! zeg ik.
– Je bent een echte heer, zegt ze; zoals altijd neemt ze me uiterst serieus. – Je kunt inderdaad wat voor me doen. Zou je wat water willen halen? Ik moet zo meteen koken.
– Ik ga wel even naar de rivier! zeg ik, mijn voeten al onrustig, klaar om weg te hollen.
Amath lacht, maar verbergt nog steeds haar tanden. Hield ik meer van haar dan van enig ander? Is het mogelijk dat ik meer van haar hield dan van wie dan ook van mijn eigen familie? Ik wist vaak zeker dat ik haar boven alle anderen zou verkiezen, zelfs boven mijn moeder. Ze bracht me in de war, tv-jongen.
– Nee, nee, zegt ze. – Dat hoeft niet. Je kunt gewoon...
Maar ik ben al weg. Ik vlieg. Onder het hollen ga ik steeds breder grijnzen als ik bedenk hoe opgetogen ze zal zijn over mijn snelheid, de onvoorstelbare snelheid waarmee ik aan haar verzoek zal voldoen, en mijn grijns smelt pas weg als ik halverwege besef dat ik niets bij me heb om het water in te doen.
Ik verander van richting, zet koers naar de markt, duik de menigte kooplui en kopers in en laveer zo snel tussen tientallen mensen door dat ze alleen maar een korte windvlaag voelen. Ik vlieg langs de kleinere winkeltjes, langs de mannen die wijn drinken op de banken, langs de oude mannen die domino spelen, langs de restaurants en de Arabieren die kleren, tapijten en schoenen verkopen, langs de tweeling van mijn leeftijd, Ahok en Awach Ugieth, twee ontzettend aardige en hardwerkende meisjes die bossen aanmaakhout op hun hoofd dragen – Hallo, hallo, zeggen we – en stap ten slotte volledig buiten adem de duisternis van mijn vaders winkel binnen.
– Wat kom jij doen? vraagt hij. Hij heeft de zonnebril op die hij elke dag draagt, overdag en meestal ook ’s avonds. Hij heeft die bril geruild tegen een jong geitje en behandelt hem daarom met evenveel zorg en eerbied als zijn beste koe.
– Ik moet een kom hebben, weet ik hijgend uit te brengen. – Een grote kom. Ik laat mijn blik door de winkel gaan, op zoek naar de juiste maat. Het is voor deze streek een grote winkel, groot genoeg voor zes of zeven mensen, met twee bakstenen muren en een dak van golfplaat. Er is keus uit tientallen artikelen, en mijn ogen vliegen over de planken als een per ongeluk in de winkel opgesloten mus. Ten slotte gris ik een maatbeker achter de toonbank weg.
– Met jouw snelheid heb je daar niks aan, zegt mijn vader met twinkelende ogen. – Je hebt de helft gemorst als je bij haar terug bent.
Hoe wist hij dat?
– Denk je soms dat ik blind ben? zegt mijn vader lachend. Mijn vaders gevoel voor humor is bekend, hij vindt bij elke kleine ramp wel een lichtpuntje. En dan zijn lach! Een dreunende buiklach die zijn schouders en maag doet schudden en waarvan hij tranen in zijn ooghoeken krijgt. Deng Arou ziet zelfs de humor van een overstroming in, zeggen de mensen, en dat bedoelen ze als een groot compliment. Zijn kalme en afgewogen kijk op alles is naar men algemeen aanneemt een van de redenen van zijn succes. Hij bezit niet voor niets vijfhonderd stuks vee en drie winkels.
Hij reikt naar zijn hoogste plank en geeft me een kleine plastic jerrycan met een schroefdop. – Daar kan wel genoeg in, denk ik. Amath zal wel in haar nopjes zijn. En vergeet niet...
Ik hoor al niets meer. Ik hol weer over de markt, langs de geiten op het omheinde veldje naast de marktstraat, langs de oude vrouwen en hun kippen en verder, naar de rivier. Ik vlieg langs de voetballende jongens, langs de compound van mijn tante Akol – ik neem niet eens de tijd haar kant op te kijken om te zien of ze buiten is – en sprint over het holle pad, het pad van aangestampt zand tussen hoge muren van gras.
Ik bereik de rivier sneller dan ooit, en eenmaal op de lage oever slalom ik langs de vissende jongens en de vrouwen die de was doen en spring in het diepste gedeelte van de smalle stroom.
De vrouwen en de jongens kijken allemaal naar me alsof ik gek ben geworden. Ben ik dat? Ik glimlach hen druipend toe en dompel mijn jerrycan onder in het melkachtig bruine water. Ik vul hem helemaal, maar ben ontevreden over de hoeveelheid bezinksel. Ik moet het water filteren, maar daar heb ik een tweede jerrycan of bak voor nodig.
– Mag ik alstublieft uw kom even lenen, alstublieft? vraag ik aan een van de wassende vrouwen. Ik sta versteld van mijn eigen moed. Ik heb nog nooit met deze vrouw gepraat, die ik weldra herken als de vrouw van de directeur van de hogere school, een man die Dut Majok heet en die ik alleen ken uit verhalen. Ik heb gehoord dat Dut Majoks vrouw net als hijzelf hoog opgeleid is en rad van tong; ze zou me best lik op stuk kunnen geven. Ze glimlacht, haalt de shirts die ze aan het wassen is uit de kom en geeft hem aan mij. Ze lijkt bovenal nieuwsgierig om te zien wat ik – zo’n klein jongetje, veel kleiner dan jij, tv-jongen – met die kom wil, met mijn vertwijfelde blik en mijn jerrycan vol bruin rivierwater.
Ik weet wat me te doen staat en ga doelgericht aan het werk. Ik giet de inhoud van de jerrycan door mijn shirt in de kom en giet het water daarna voorzichtig terug in de jerrycan. Nadat het me één keer feilloos is gelukt, kan ik niet besluiten hoe schoon ik het water zal maken; wat is belangrijker, vraag ik me af: haar het water snel brengen of het zo zuiver mogelijk afleveren? Uiteindelijk filter ik het driemaal, schroef de dop weer op de jerrycan, breng de vrouw de kom terug en fluister tussen mijn gehijg door woorden van dank terwijl ik de oever beklim.
Boven aangekomen, tussen het ruige gras, zet ik de vaart er weer in. Ik merk dat ik moe ben en om de vele kuilen in het pad heen hol in plaats van erover te springen. Ik begin hard en amechtig te hijgen en vervloek het lawaai dat ik maak. Ik wil het water niet op een sukkeldrafje of helemaal ademloos bij Amath komen afleveren. Ik moet even snel en behendig komen aanhollen als toen ik op weg ging. Ik verbied mijn adem door mijn mond te gaan maar stuur hem door mijn neusgaten, en ik ben weer op snelheid als ik het midden van het dorp nader.
Deze keer ziet mijn tante me als ik langs haar huis kom.
– Is dat Achak? zingt ze.
– Ja, ja! zeg ik, maar dan merk ik dat ik niet genoeg adem heb om uit te leggen waarom ik zo hard hol en geen tijd heb om even te blijven staan. Misschien snapt ze het zelf wel, net als mijn vader. Ik schaamde me even toen mijn vader zomaar raadde dat ik iets voor Amath wilde doen, maar al gauw kon het me niks meer schelen wie het allemaal wisten, want Amath was zo bijzonder en alom gewaardeerd dat ik er trots op was haar vriend en loopjongen te zijn, die prachtige mevrouw die mij een jongeman en een heer noemt en het beste meisje van Marial Bai is, met haar lach met gesloten mond en haar vrolijke huppelpas.
Ik passeer de school en daarna kan ik Amath al zien, die nog steeds op dezelfde plek zit. Ah! Zij kijkt ook naar mij! Haar lach is zelfs van deze afstand te zien en ze blijft me toelachen terwijl ik snel dichterbij kom, waarbij alleen mijn tenen het zand raken. Ze vindt het fantastisch dat ik het water bij me heb, en waarschijnlijk kan ze al zien dat het heel schoon water is, heel goed gefilterd en te gebruiken voor alles wat ze maar kan verzinnen. Moet je haar zien! Haar ogen staan heel wijd open terwijl ze kijkt hoe ik kom aanhollen. Zij is beslist degene die me het best begrijpt. Ze is niet te oud voor me, besluit ik. Helemaal niet.
Maar opeens is mijn gezicht bedekt met zand. De grond is omhooggekomen en heeft mij omlaag getrokken. Mijn kin bloedt. Ik ben gevallen, gestruikeld over een knoestige boomwortel, en de jerrycan vliegt door de lucht.
Ik durf niet op te kijken. Ik wil niet zien hoe ze me uitlacht. Ik ben een idioot; ik weet zeker dat ik haar respect en bewondering heb verspeeld. Ze zal me nu niet meer als een bekwame en snelle jongeman zien die in staat is voor haar te zorgen en in haar behoeften te voorzien, maar als een belachelijk, stom jongetje dat niet eens een stuk kan rennen zonder tegen de grond te slaan.
Het water! Ik kijk snel. De jerrycan heeft niet gelekt.
Maar als ik mijn hoofd verder ophef, zie ik dat ze naar me toe komt. Haar gezicht staat helemaal niet vrolijk, maar juist heel ernstig, zoals altijd wanneer ze naar me kijkt. Ik spring snel overeind om te laten zien dat ik volkomen ongedeerd ben. Ik ga staan en voel de hevige pijn in mijn kin, maar ontken die. Als ze dichterbij komt, wordt mijn keel schor en heb ik ineens geen lucht meer – wat ben ik toch een idioot, denk ik, en: het is niet eerlijk dat de wereld mij zo vernedert. Maar ik onderdruk alle gedachten en ga zo rechtop staan als ik kan.
– Ik rende te hard, zeg ik.
– Ja, je rende zéker hard, zegt ze bewonderend.
Dan staat ze voor me en haar handen raken me aan, vegen het zand van mijn shirt en broek en kloppen ertegen, wat een tsk-tsk-geluid maakt. Ik hou van haar. Ze ziet hoe hard ik kan rennen, tv-jongen! Ze ziet alle dingen waar ik heel goed in ben en die niemand anders ziet. – Je bent een echte heer, zegt ze terwijl ze mijn gezicht tussen haar handen houdt, – dat je zo hard voor me rent.
Ik slik, haal diep adem en kan tot mijn opluchting weer duidelijk en als een man praten. – Het genoegen was geheel mijnerzijds, mevrouw Amath.
– Is alles echt goed met je, Achak?
– Ja.
Ja, alles is goed. En terwijl ik me omdraai om naar huis te gaan – ik ben van plan voor het avondeten nog tweemaal op mijn zus te leunen – kan ik alleen nog maar aan bruiloften denken.
Over een paar dagen is er een huwelijk tussen een man die ik niet erg goed ken, Francis Akol, en Abital Tong Deng, een meisje dat ik van de kerk ken. Er zal weer een kalf worden geofferd, en ik zal proberen zo dichtbij te komen dat ik net als vorige keer kan zien hoe ook dit kalf het tijdelijke met het eeuwige verwisselt. Ik zag het oog van het kalf, keek toe hoe zijn poten doelloos trapten. Het oog keek recht omhoog naar de witte lucht; het leek niet naar degenen te willen kijken die het slachtten. Ik meende dat dat het slachten makkelijker maakte. Het kalf leek de mannen niet te verwijten dat ze een einde aan zijn leven maakten. Het droeg zijn vroege dood met moed en berusting. Bij de volgende bruiloft ga ik weer zo staan dat ik de kop van het stervende kalf kan zien.
Ik vind bruiloften leuk, maar de laatste paar maanden zijn er te veel geweest. Er werd te veel gedronken en gesprongen, en ik was vaak bang voor bepaalde mannen als ze te veel wijn op hadden. Ik vraag me af of ik me de volgende keer, bij de bruiloft van Francis en Abital, niet kan verstoppen tijdens het feest, of ik niet binnen kan blijven, weggekropen onder mijn bed, zodat ik mijn mooie kleren niet aan hoef te trekken en niet met de volwassenen hoef te praten.
Maar misschien is Amath er wel, en misschien heeft ze wel een nieuwe jurk aan. Ik kende al haar kleren, alle vier de jurken die ze bezat, maar de bruiloft betekende een kans op iets nieuws. Amaths vader was een belangrijk man, die driehonderd stuks vee bezat en bij veel geschillen in onze streek als rechter optrad, en zodoende hadden Amath en haar zusjes vaak nieuwe kleren aan en bezaten ze zelfs een spiegel. Ze bewaarden de spiegel in hun hut en gingen er vaak een hele tijd voor staan om te lachen en aan hun haar te zitten. Dat wist ik omdat ik vanuit de boom die boven hun compound uitrees de spiegel had gezien en hen vaak had horen lachen; in die boom had ik een zeer geheim plekje, dat ideaal was om te zien wat er in hun hut gebeurde. Ik kon vanaf mijn tak niets ongepasts zien, maar ik kon hen horen praten en af en toe een flits opvangen als de zon door hun pannendak wist te dringen, op hun oorbellen of armbanden viel en vandaar op de spiegel, die het licht terugkaatste op het meedogenloze zand van het dorp.
V
Wat een leven was er in die dorpen, tv-jongen! Wat een leven ís er! Mijn dorp was een nederzetting van ongeveer vijftienduizend zielen, al zou het er voor jou niet zo uitzien. Als je foto’s van het dorp zag, genomen vanuit een vliegtuig dat erover vloog, zou je je verbazen over het ogenschijnlijke gebrek aan bedrijvigheid, aan menselijke bewoning. Een groot deel van het land is dor, maar Zuid-Soedan is toch niet één eindeloze woestijn. Het is een land van bossen en wildernis, van rivieren en moerassen, van honderden stammen, duizenden families, miljoenen mensen.
Terwijl ik hier lig, dringt het tot me door dat de tape over mijn mond losser is gaan zitten. Door het speeksel uit mijn mond en het zweet op mijn gezicht plakt hij minder goed vast. Ik begin het proces te versnellen, beweeg mijn lippen en verspreid flink wat speeksel. De tape laat op steeds meer plekken los van mijn huid. Jij ziet daar niets van, tv-jongen. Je lijkt je er niet van bewust dat er een man met vastgebonden handen en een stuk tape over zijn mond op de grond ligt en dat jij televisie zit te kijken in het huis van die man. Maar iedereen past zich uiteindelijk zelfs aan de aller absurdste situatie aan.
Ik weet alles wat er te weten valt over het verkwanselen van de jeugd, over manieren om misbruik van jongens te maken. Van de jongens met wie ik mijn tocht maakte, is ongeveer de helft uiteindelijk soldaat geworden. Wilden ze dat allemaal? Maar een paar wilden het. Ze waren een jaar of twaalf, dertien toen ze werden ingelijfd, niet veel ouder. Er is altijd al misbruik van ons gemaakt, op verschillende manieren. Voor de oorlog, voor het binnenhalen van voedsel en om het medelijden van de hulporganisaties te wekken. Zelfs toen we nog naar school gingen, werd er misbruik van ons gemaakt. Het is vaker vertoond, ook in Oeganda, in Sierra Leone. Rebellen gebruiken vluchtelingen om hulp los te krijgen, om de schijn te wekken dat de situatie heel simpel is: twintigduizend verloren zielen zijn op zoek naar voedsel en onderdak terwijl er in hun woongebied een oorlog woedt. Maar op een paar kilometer van ons burgerkamp had de spla zijn eigen basis, waar militairen werden getraind en plannen werden gemaakt, en er was een voortdurend verkeer van voorraden en rekruten tussen de twee kampen. ‘Levend aas’ werden we wel genoemd. Twintigduizend jongens, midden in de woestijn, op zichzelf aangewezen: dat sprak de vn, Save the Children en de Lutherse Wereldfederatie natuurlijk enorm aan. Maar terwijl de humanitaire organisaties ons te eten gaven, hielden de rebellen van het Soedanese Volksbevrijdingsleger, die voor de Dinka vochten, ons scherp in de gaten en wachtten ze tot we rijp waren. Ze rekruteerden degenen die oud genoeg waren, en sterk en fit en boos genoeg. Die jongens trokken de heuvel over, naar Bonga, het trainingskamp, en we zagen ze nooit meer.
Ik kan het zelf haast niet geloven, maar op dit moment denk ik na over manieren waarop ik jou zou kunnen redden, tv-jongen. Ik stel me voor hoe ik eerst mezelf bevrijd en daarna jou. Ik zou me uit mijn touwen kunnen loswurmen en jou er vervolgens van overtuigen dat je het bij mij beter zult hebben dan bij Tonya en Kobalt. Ik zou met jou kunnen vluchten en we zouden samen uit Atlanta weg kunnen gaan, allebei op zoek naar een nieuwe plek. Ik heb zo’n idee dat het in Salt Lake City wel leuk zou zijn, of in San José. Of misschien moeten we die steden, álle steden, juist mijden. Ik geloof dat ik het wel even gehad heb met steden, tv-jongen, maar waar we ook heen gaan, ik geloof dat ik wel voor je zou kunnen zorgen. Nog niet zo lang geleden was ik net zo als jij.
Maar eerst moeten we uit Atlanta weg. Jij moet ver weg van de mensen die jou in deze situatie hebben gebracht, en ik moet weg omdat ik het klimaat hier niet meer verdraag.
Alles is hier te gespannen, te politiek. Er zijn achthonderd Soedanezen in Atlanta, maar er is geen harmonie. Er zijn zeven Soedanese kerken en die worden voortdurend en steeds rancuneuzer tegen elkaar uitgespeeld. De Soedanezen hier zijn teruggevallen op een stammencultuur, op dezelfde etnische scheidslijnen die we lang geleden hebben opgegeven. In Ethiopië waren er geen Nuer, geen Dinka, geen Fur of Nubiërs. We waren in veel gevallen te jong om te weten wat die benamingen inhielden, maar zelfs als we ons er wel van bewust waren, hadden we geleerd ons over onze vermeende verschillen heen te zetten en stonden we daar ook achter. We waren in Ethiopië allemaal alleen en hadden honderden van onze eigen mensen zien sterven op weg naar een plek waar het maar nauwelijks beter was dan thuis.
Bijna vanaf het moment dat we hier kwamen, konden we onmogelijk meer terug naar het leven in Soedan. Ik ben nooit in Khartoum geweest, dus over de levensstijl daar kan ik me niet uitspreken. Er schijnt een soort uiterlijke moderniteit te zijn. Maar in Zuid-Soedan lopen we naar schatting een paar honderd jaar achter op de geïndustrialiseerde wereld. Sommige sociologen, de progressieve, zullen misschien vraagtekens plaatsen bij het idee dat de ene samenleving op de andere achterloopt, dat er een eerste en een derde wereld bestaan. Maar Zuid-Soedan behoort tot geen enkele wereld. Soedan is een verhaal apart, ik kan niets bedenken waarmee ik het zou kunnen vergelijken. Er zijn bijna geen auto’s in Zuid-Soedan. Je kunt honderden kilometers reizen zonder één enkel vervoermiddel te zien, van welke aard dan ook. Het aantal verharde wegen is op de vingers van één hand te tellen; toen ik er woonde, heb ik er nooit een gezien. Je kunt het hele land van oost naar west overvliegen zonder een woning te passeren die van iets anders is gemaakt dan stro en leem. Het is een primitief land, en ik zeg dat zonder enig schaamtegevoel. Als de vrede standhoudt, vermoed ik dat de regio de komende tien jaar genoeg vooruitgang zal boeken om dezelfde levensstandaard te bereiken als andere Oost-Afrikaanse landen. Ik ken niemand die wil dat Zuid-Soedan blijft zoals het nu is. Ieders blik is op de toekomst gericht. Door Juba, de hoofdstad van het Zuiden, rijden triomfantelijk spla-tanks rond. Men is daar nu trots.
Ik merk dat mijn mond helemaal nat is en dat de tape niet meer goed vastzit. Ik blaas, en tot mijn verrassing laat de linkerhelft van de tape los. Ik kan praten als ik dat wil.
‘Hallo,’ zeg ik. Mijn stem is zacht, veel te zacht. Niets wijst erop dat hij me hoort. ‘Jongeman,’ zeg ik, nu op normale sterkte. Ik wil hem niet aan het schrikken maken.
Geen reactie.
‘Jongeman,’ zeg ik iets luider.
Hij kijkt even ongelovig mijn kant op, alsof hij de bank heeft horen praten. Dan wendt hij zich weer tot de televisie.
‘Jongeman, kan ik even met je praten?’ zeg ik nog luider, vastberadener.
Hij jammert zacht en staat op, doodsbang. Ik kan alleen maar vermoeden dat ze hem hebben verteld dat ik uit Afrika kom en dat hij niet had gedacht dat iemand die daarvandaan komt tot spreken in staat is, laat staan in het Engels. Hij loopt twee stappen in mijn richting en blijft in de deuropening van de woonkamer staan. Hij gelooft nog steeds niet helemaal dat ik echt kan praten.
‘Jongeman, ik wil even met je praten. Ik kan je helpen.’
Bij het horen van die woorden gaat hij terug naar de keuken; hij pakt de mobiele telefoon, drukt op een toets en brengt de telefoon naar zijn oor. Hij luistert, maar krijgt de gewenste persoon niet aan de lijn. Ik neem aan dat hij instructies heeft om zijn handlangers te bellen als ik wakker word of als er iets aan de hand is, en nu het zover is krijgt hij geen gehoor. Hij overdenkt dit probleem een poosje en bedenkt dan een oplossing: hij gaat weer zitten en draait het geluid van de televisie harder.
‘Alsjeblieft!’ roep ik.
Hij schiet van schrik omhoog.
‘Jongen! Luister naar me!’
Nu zoekt hij naar een andere oplossing. Hij begint laden open te trekken. Ik hoor gerammel van bestek en begin bang te worden dat hij iets onbesuisds gaat doen. Hij kijkt in een stuk of vijf, zes laden en kasten. Ten slotte komt hij met een telefoonboek in zijn hand uit de keuken tevoorschijn. Hij loopt ermee naar me toe en houdt het boven mijn hoofd.
‘Jongeman! Wat doe je?’
Hij laat het boek los. Het is de eerste keer van mijn leven dat ik iets op me af zie komen en niet in staat ben op de juiste manier te reageren. Ik probeer mijn hoofd te draaien, maar het boek komt desondanks midden op mijn gezicht terecht. De pijn wordt verhevigd door de hoofdpijn die er al was en de klap waarmee mijn kin tegen de grond stuitert. Het telefoonboek glijdt omlaag naar mijn voorhoofd en blijft tegen mijn slaap liggen. De jongen vindt kennelijk dat hij zijn doel heeft bereikt, want hij loopt weer naar de keuken en draait het geluid nog harder. Deze jongen denkt dat ik niet tot zijn soort behoor, dat ik een ander soort wezen ben, een beest dat onder het gewicht van een telefoonboek kan worden verpletterd.
De pijn valt mee, maar de symboliek is onaangenaam.
VI
Ik doe mijn ogen open. Ik moet een paar minuten of een paar uur in slaap gesukkeld zijn. De jongen ligt op de bank boven mijn hoofd te slapen. Hij heeft zijn dekenhanddoeken meegenomen en zich aan het uiteinde van de bank geïnstalleerd met zijn voeten in de kussens genesteld. En nu ligt hij te jammeren. Hij heeft een nachtmerrie, zijn gezicht is verkrampt als dat van een zuigeling, zijn kregelig gefronste voorhoofd maakt hem jaren jonger. Maar ik voel niet meer zo met hem mee.
Ik kan geen klokken zien, maar het voelt alsof het midden in de nacht is. Geen geluiden van verkeer buiten. Het zou middernacht of later kunnen zijn.
Achor Achor, ik wil niet op je schelden, maar het zou er hier allemaal heel anders uitzien als jij je eens verwaardigde om thuis te komen. Ik vind Michelle aardig en bewonder haar, en ik ben trots op jou dat je een Amerikaanse vrouw hebt gevonden die van je houdt, maar op dit moment vind ik je gedrag onverantwoordelijk. Tegelijkertijd vraag ik me af hoe de inbrekers wisten dat je er niet zou zijn, dat ze hun zoontje of broertje met een gerust hart hier konden laten. Het valt moeilijk te begrijpen. Ze zijn ofwel briljant, ofwel gewoon roekeloos.
Ik vraag me af door welke beelden je gekweld wordt, tv-jongen. Ik twijfel hevig: ik zou weer tegen je kunnen praten en je daarmee van je problemen verlossen, of ik kan er een poosje van genieten dat de jongen die denkt dat hij een Afrikaan onder een telefoonboek kan verpletteren nu aan nachtmerries lijdt. Zo gemeen is het nu ook weer niet om je een poosje op de bank te laten jammeren, tv-jongen. Als ik weer tegen je praat, moet ik tenslotte maar afwachten wat je dan weer op me zult gooien. Ik heb een dik woordenboek in mijn kamer en ik twijfel er niet aan dat je daarnaar zou grijpen.
Er gaat een telefoon, maar niet de mijne. Mijn telefoon is weg. De ringtone is die van een bekend liedje dat ik niet kan plaatsen. Mijn kennis van de Amerikaanse populaire muziek is na vijf jaar nog steeds gering, denk ik, terwijl de meeste mensen die ik ken zich er enthousiast op hebben gestort.
Sta op, tv-jongen, en neem je telefoon op!
De ringtone blijft klinken. Misschien wil de beller je wel opdragen me vrij te laten; of misschien is het de politie. Kom op, jongen, kom ’ns van je gat!
Na drie oproepsignalen wijst niets er nog op dat hij wakker zal worden. Ik moet ingrijpen. Op gevaar af dat ik nog meer dingen op mijn hoofd krijg, maak ik zoveel lawaai als ik kan. Door mijn wanhoop slaat mijn stem een hoger register aan; er komt een luide gil uit mijn mond, zodat de jongen bijna de lucht in vliegt van schrik. De telefoon gaat weer over, en nu neemt hij op.
‘Ja?’ zegt hij. ‘Met Michael.’
De stem aan de andere kant van de lijn is een mannenstem, sonoor en traag.
‘Ze is er niet.’
Een vraag.
‘Dat weet ik niet. Ze zei dat ze om deze tijd wel terug zou zijn.’
De jongen knikt.
‘Oké.’
‘Oké.’
‘Doei.’
Michael dus. Ik ben blij dat ik weet hoe je heet, Michael. Die naam klinkt minder dreigend dan ‘tv-jongen’, en ik ben er nu nog meer van overtuigd dat je het slachtoffer bent van degenen die tot taak hebben jou te beschermen. Michael is de naam van een heilige. Michael is de naam van een jongen die een jongen wil zijn. Michael was de naam van de man die de oorlog naar Marial Bai bracht. Het is logisch te denken dat een oorlog zoals de onze op een dag kwam opzetten, eerst een donderslag en daarna de oorlog die als regen op ons neerstriemde. Maar eerst verduisterde de lucht, Michael.
Misschien is je humeur er wel niet op vooruitgegaan. Je bent al veel te lang in deze flat, en wat eerst een avontuur leek, is nu saai en zelfs beangstigend. Ik ben niet zo ongevaarlijk als je eerst dacht en ik weet zeker dat je het moment vreest dat ik weer ga praten. Voorlopig heb ik niets te zeggen, niet hardop, maar ik zal je vertellen van de Michael die ons dorp in 1983 de eerste voortekenen van de oorlog bracht.
==
William K wekte me, fluisterend aan de andere kant van de wand van de hut. – Opstaan, opstaan, opstaan! siste hij. – Opstaan, kom kijken!
Ik was niet van plan met William K mee te gaan, want hij had me al zo vaak gevraagd zo gauw mogelijk hierheen of daarheen te komen of in een boom te klimmen, alleen maar om me een gat te laten zien dat een hond had gegraven of een noot die op het gezicht van Williams vader leek. In de ogen van William K waren het altijd grote bezienswaardigheden, maar ze waren zelden de moeite waard. Maar nu hoorde ik door het gefluister van William K aan de andere kant van de deur heen de luide stemmen van een heleboel opgewonden mensen.
– Kom nou! zei William K dringend. – Er is echt wat aan de hand, ik zweer het!
Ik stond op, kleedde me aan en holde met William K naar de moskee, waar een nieuwsgierige mensenmassa was samengestroomd. We kropen tussen de benen van de volwassenen door die rond de deur van de moskee stonden, gingen op onze knieën zitten en zagen de man. Hij zat op een stoel, zo’n degelijk ding van hout en touw zoals Gorial Bol maakte en op de markt en aan de overkant van de rivier verkocht. De man op de stoel was jong, ongeveer van de leeftijd van mijn broer Garang, net oud genoeg om getrouwd te zijn en zijn eigen huis en vee te hebben. De man had rituele littekens op zijn voorhoofd, wat betekende dat hij niet uit ons dorp kwam. In andere streken en andere dorpen worden er bij alle jongens van een jaar of dertien littekens op het voorhoofd aangebracht om het begin van hun leven als volwassen man te markeren.
Maar deze man, die Michael Luol bleek te heten, miste een hand. Waar zijn rechterhand had moeten zitten, eindigde zijn pols in een stomp. De mensen die om hem heen stonden, merendeels mannen, inspecteerden zijn verminking, en er werden vele meningen uitgesproken over wie er schuld aan had. William en ik bleven op onze knieën zitten, dicht in de buurt van de stomp, en wachtten tot we te horen zouden krijgen hoe het gebeurd was.
– Maar ze hebben het recht niet om dat te doen! bulderde een man.
Drie mannen speelden een hoofdrol in het debat: het dorpshoofd van Marial Bai, een beer van een vent met ver uit elkaar staande ogen, zijn magere, kortaangebonden plaatsvervanger en een bolronde man wiens buik uit zijn overhemd puilde en telkens tegen mijn rug kwam wanneer hij iets te berde bracht.
– Hij is betrapt op stelen. Dit is zijn straf.
– Het is een schandaal! Zo werkt de Soedanese rechtspraak niet.
De man met één hand zat erbij en zei niets.
– Nu wel. Dat is het ’m nou juist. Zo werkt de sharia.
– Wij kunnen niet onder de sharia leven!
– Wij leven ook niet onder de sharia. Dit was in Khartoum. Als je naar Khartoum gaat, moet je je aan de wet daar houden. Wat had je in Khartoum te zoeken, Michael?
De mannen legden al snel alle schuld bij de man met één hand, want als die in zijn eigen dorp was gebleven en niet uit stelen was gegaan, zou hij zijn rechterhand nog hebben en misschien ook wel een vrouw kunnen krijgen – want iedereen was het erover eens dat hij nu nooit meer een vrouw zou krijgen, hoe groot de bruidsschat ook was die hij te bieden had, en dat je geen enkele vrouw kon verplichten een man met één hand tot echtgenoot te nemen. Michael Luol kreeg die dag weinig medeleven.
We liepen weg en ik vroeg William K wat die man precies had gedaan. Ik had het woord ‘sharia’ gehoord, en een aantal geringschattende opmerkingen over de Arabieren en de islam, maar niemand had duidelijk verteld welke gebeurtenissen tot het afhakken van Michael Luols hand hadden geleid. Terwijl we naar de grote acacia liepen om te kijken of Moses daar was, vertelde William K me het verhaal.
– Hij is twee jaar geleden naar Khartoum gegaan. Hij zou er gaan studeren, maar zijn geld raakte op. Daarna werkte hij als metselaar. Hij werkte voor een Arabier, een heel rijke man. Hij deelde een woning met elf andere Dinka-mannen. Ze woonden in een flat in een arme wijk. Daar woonden alle Dinka, volgens Michael Luol.
Het kwam me vreemd voor dat de Dinka op een plek zouden wonen die als armoedig bekendstond terwijl de Arabieren in weelde leefden. Je moet weten, Michael van de tv, dat de monyjang, de mannen onder de mannen, een heel sterke trots hadden. Ik heb stukken van antropologen gelezen die zich erover verbaasden hoe hoog de Dinka hun eigen stam achtten.
– Michael Luol raakte zijn baan kwijt, vervolgde William K. – Of misschien was er gewoon geen werk meer. Hij werd werkloos. Hij zei dat hij geen werk meer had. Daardoor kon hij de huur niet meer betalen. De andere mannen gooiden hem uit de flat en daarna woonde hij in een tent aan de rand van de stad. Volgens hem woonden daar duizenden Dinka. Heel arme mensen. Ze wonen in hutten van plastic en stokken, het is er heel warm en ze hebben geen water of eten.
Ik herinner me dat ik die man met één hand op dat moment niet sympathiek vond. Ik vond het zijn verdiende loon dat zijn hand was afgehakt. Zo arm zijn dat je in een hut van plastic woont! Bedelen om eten! Geen water hebben! Zo miezerig leven vlak bij Arabieren die het goed hadden. Ik schaamde me. Ik walgde van de mannen die overdag op de markt van Marial Bai zaten te drinken en ik walgde van deze man, die in een hut van plastic woonde. Ik weet dat het me niet siert dat ik de armen verachtte, maar ik was te jong om medelijden te voelen.
– Michael Luol ging altijd tussen het afval op zoek naar eten, vervolgde William. – Hij ging met andere mannen naar de vuilstort, waar al het afval van de hele stad lag. Hij ging er ’s ochtends naar toe, en er waren dan al honderden mensen bezig het afval te doorzoeken. Maar omdat Michael Luol sterk was, redde hij zich goed. Hij vond potten, dozen en kippenbotjes. Hij at op wat eetbaar was en wist veel andere dingen die hij vond te verkopen. Hij vond een keer een kapotte radio en verkocht hem aan een man die die dingen repareerde. Toen hij het geld kreeg, kocht hij een nieuwe woning. Hij had iets groters nodig, omdat hij een vrouw had.
– Had hij zijn vrouw meegenomen naar Khartoum? vroeg ik.
– Nee, hij had haar daar ontmoet. Nadat hij zijn baan was kwijtgeraakt.
William K leek over dit deel van het verhaal te twijfelen. We vonden het allebei raar om te trouwen als je geen geld en geen huis had.
– Ze woonden in de nieuwe woning, een bouwsel van stokken en plastic. Toen hij zo ver was gekomen met zijn verhaal, werd de man heel bedroefd. Zijn vrouw ging dood. Ze had dysenterie gekregen doordat het water dat ze dronken, en dat ze uit een sloot aan de rand van de stad haalden, niet goed was. Ze kreeg malaria en het was onmogelijk om haar in een ziekenhuis te krijgen. Dus ging ze dood. Toen ze stierf, puilden haar ogen uit haar hoofd.
Ik kende William K goed genoeg om te weten dat hij dat laatste erbij had verzonnen. Als William K maar even de kans zag, liet hij in zijn verhalen ogen uit hoofden puilen.
– Hij had die woning dus nog, en die verkocht hij. Hij had hem niet meer nodig. Van het geld ging hij wat drinken. En toen werd hij door de politie gearresteerd; ze brachten hem naar een ziekenhuis en hakten zijn hand eraf.
– Wacht eens even – waarom? vroeg ik.
– Hij had iets gestolen, denk ik. Iets wat van iemand was. Misschien van de man voor wie hij werkte toen hij nog metselaar was. Hij is teruggegaan en heeft iets gestolen. Volgens mij een baksteen. Nee, wacht. Het was een baksteen, maar hij had hem al eerder gestolen. Hij had hem gestolen toen zijn vrouw nog leefde, omdat de wind het plastic van zijn hut steeds wegblies. Hij had die steen dus gejat, en toen vonden ze hem. Hij werd gearresteerd, die vrouw ging dood en hij kwam terug naar hier.
– Maar wie heeft die hand nou afgehakt? vroeg ik.
– De politie.
– In het ziekenhuis?
– Hij zei dat er twee agenten bij waren, en een verpleegster en een dokter.
Het verhaal werd de weken daarna uitgebreid en verfraaid, door de man met één hand en anderen, maar bleef in hoofdlijnen zoals William K het me had verteld. De islamitische wet, de sharia, was van kracht geworden in Khartoum en in grote delen van Soedan ten noorden van de rivieren Lol en Kiir, en de angst groeide dat het niet lang zou duren of de sharia kwam ook bij ons.
Hierna wordt het ingewikkeld, althans ingewikkelder dan tot nu toe, tv-jongen. Volgens de vereenvoudigde versie van de geschiedenis van de burgeroorlog in Soedan, een verhaal dat wij, de Lost Boys, vanwege de dramatiek en uit eigenbelang hadden vastgelegd, zaten we de ene dag nog in onze dorpen, baadden in de rivier en maalden koren, en kwamen de volgende dag de Arabieren moordend en plunderend binnenvallen en maakten ons tot slaven. En hoewel al die misdaden werkelijk hebben plaatsgevonden, zijn er meningsverschillen over de aanleiding. Jazeker, de sharia was van kracht verklaard, een reeks ingrijpende wetten, de zogeheten septemberwetten. Maar de nieuwe orde had ons dorp niet bereikt, en het was de vraag of dat ooit zou gebeuren. Beslissender was het nietig verklaren door de regering van het Verdrag van Addis Abeba uit 1972, waardoor het Zuiden een zekere mate van zelfbestuur had gekregen. In plaats daarvan werd het Zuiden nu in drie regio’s verdeeld, zodat die in feite tegen elkaar werden opgehitst en geen van drieën nog enige bestuurlijke macht van betekenis bezat.
Je slaapt alweer, Michael, en daar ben ik blij om, maar je jammert en trapt nog steeds in je slaap. Misschien ben jij ook een oorlogskind. In zekere zin wel, neem ik aan. Oorlogen zijn er in soorten en maten, maar ze grijpen altijd om zich heen. Ik ben ervan overtuigd dat het in stappen gaat en dat bepaalde gebeurtenissen, eenmaal in gang gezet, vrijwel onmogelijk terug te draaien zijn. Er zijn nog meer stappen gezet in de struikelende gang van ons land naar de oorlog, en ik herinner me die tijd nu duidelijk. Maar destijds herkende ik de gebeurtenissen niet als stappen in een proces – het waren dagen als alle andere.
==
Ik holde dwars door de drukte van de zaterdagse markt naar mijn vaders winkel. ’s Zaterdags kwamen de vrachtwagens van de overkant van de rivier, waardoor het aantal kooplui en de drukte verdubbelden. De mensen stroomden uit de wijde omgeving toe; de markt van Marial Bai was een van de grootste binnen een straal van honderdvijftig kilometer en trok daarom veel volk. Toen ik de winkel van mijn vader bereikte, zoals gewoonlijk op topsnelheid, botste ik bijna tegen het grote, smetteloos witte gewaad van Sadiq Aziz.
– Waar heb jij uitgehangen? vroeg mijn vader. – Zeg Sadiq eens gedag.
Sadiq liet zijn hand op mijn kruin neerdalen, waar hij bleef liggen. Sadiq behoorde tot de Baggara, een Arabische stam die aan de andere kant van de Ghazal woonde. We zagen de Arabieren op marktdagen en in de droge tijd, wanneer ze in onze buurt kwamen om hun vee te weiden. Er waren al eeuwenlang spanningen tussen de Dinka en de Baggara, vooral over graasgebieden. De Baggara hadden de vruchtbaardere grond in het zuiden nodig om hun vee te weiden als de aarde in het noorden barstte van de droogte. Over het algemeen kwamen de dorpshoofden tot overeenstemming, en traditioneel werd de samenwerking altijd bekrachtigd met verdragen en betalingen in vee en andere goederen. Er was evenwicht. In het graasseizoen en op marktdagen wemelde het in Marial Bai van de Baggara en andere Arabieren. Ze bewogen zich onbevangen tussen de Dinka, spraken een verhaspeld mengtaaltje van Dinka en Arabisch en logeerden vaak bij Dinka thuis. De verstandhouding tussen het merendeel van hun volk en het onze was heel goed. Er waren op veel plaatsen gemengde huwelijken, er was samenwerking en wederzijds respect.
Mijn vader was geliefd bij de Baggara en andere Arabische zakenlieden; hij stond erom bekend dat hij zich, soms op het komische af, uitsloofde om het de Arabische kooplui helemaal naar de zin te maken. Hij besefte dat hij zijn eigen succes voor een groot deel dankte aan het feit dat hij toegang had tot de koopwaar waarin de noorderlingen gespecialiseerd waren, en daarom was hij erop gebrand de Arabieren te laten merken dat ze in zijn winkels en huizen welkom waren. Sadiq Aziz, een lange man met grote ogen en armen waarin je de botten en de pezige spieren zag, was mijn vaders favoriete handelspartner. Sadiq had oog voor ongewone dingen en wist de meest bijzondere spullen te vinden: mechanisch landbouwgereedschap, naaimachines, visnetten, in China gefabriceerde sportschoenen. En, nog belangrijker: Sadiq bracht meestal iets voor mij mee.
– Dag oom, zei ik. Het is gebruikelijk een oudere man als teken van vertrouwdheid en respect ‘oom’ te noemen. Is de man ouder dan je eigen vader, dan zeg je ‘vader’.
Sadiq trok samenzweerderig zijn wenkbrauwen op en diepte iets op uit zijn tas. Hij gooide het met een boog naar mij toe en ik ving het voordat ik wist wat het was. Ik vouwde mijn handen open en zag een soort edelsteen. Het ding leek van glas, maar binnenin zaten strepen die vanuit het midden naar buiten liepen, geel en zwart als het oog van een kat. Het was heel mooi. Ik kreeg tranen in mijn ogen terwijl ik er star naar stond te kijken. Ik durfde zelfs niet met mijn ogen te knipperen.
– Het is zo gemaakt dat het op een edelsteen lijkt, lichtte Sadiq toe, – maar het is glas.
Hij gaf mijn vader een knipoog.
– Het lijkt wel een ster! zei ik.
– Zeg dat eens in het Arabisch, zei Sadiq.
Sadiq wist dat ik op school wat Arabisch leerde en stelde me vaak op de proef. Ik probeerde te antwoorden. – Biga ze gamar, hakkelde ik.
– Heel goed! zei Sadiq stralend. – Jij bent de slimste zoon van Deng! Dat kan ik rustig zeggen, want de rest is er toch niet bij. Zeg nu eens ‘Allah Akhbar’.
Mijn vader lachte. – Sadiq, hou op.
– Jij gelooft toch ook dat God groot is, Deng?
– Natuurlijk, zei mijn vader. – Maar laat nou maar.
Sadiq keek mijn vader even strak aan en begon toen te grijnzen.
– Sorry. Ik maakte maar een grapje.
Hij nam mijn vaders hand losjes in de zijne.
– Goed, zei hij. – Mag ik Achak nu op het paard zetten?
De twee mannen keken op me neer.
– Natuurlijk, zei mijn vader. – Lijkt je dat leuk, Achak?
Mijn moeder zei dat Sadiq intuïtief wist wat een jongen wil en leuk vindt, want bij elk bezoek bracht hij cadeautjes voor me mee, en als mijn moeder te ver uit de buurt was om aanmerkingen te maken – want zij was het er niet mee eens – tilde hij me op het hoge zadel van zijn paard, dat voor de winkel was vastgebonden.
– Daar zit je dan, kleine ruiter.
Ik keek op de mannen neer.
– Het ziet er heel natuurlijk uit, Deng.
– Volgens mij ziet hij er vooral heel bang uit, Sadiq.
De twee mannen lachten, maar ik hoorde hen nauwelijks.
Daarboven in het zadel was mijn eerste gedachte aan macht. Ik was groter dan mijn vader, groter dan Sadiq en zeker groter dan alle jongens van mijn leeftijd. Op het paard voelde ik me volwassen, en ik probeerde eruit te zien als een heerser. Ik kon over de omheining van onze buren kijken, helemaal tot aan de school, en ik zag op ooghoogte een hagedis over ons dak wegschieten. Ik was enorm groot, ik was de combinatie van mijzelf en het dier dat ik in mijn macht had. Mijn verheven gedachten werden onderbroken door de tanden van het paard, die mijn been hadden gevonden.
– Sadiq! riep mijn vader. Hij schoot toe, greep me vast en tilde me uit het zadel. – Wat hééft dat beest, verdorie?
Sadiq stamelde. – Dat doet ze anders nooit, zei hij, zo te zien oprecht verbaasd. – Het spijt me heel erg. Is alles goed met je, Achak?
Ik keek op, verborg mijn trillende handen en knikte. Sadiq nam me op.
– Je bent ook zo’n fiere strijder! zei Sadiq, en hij legde zijn hand weer op mijn hoofd.
– Ik vond het al geen goed idee, zei mijn vader. – De Dinka zijn geen ruiters.
Ik staarde het paard aan. Ik haatte dat vervloekte beest.
– O, maar heel veel Dinka hebben paardgereden, Deng. Zou het geen goed idee zijn als Achak het ook leerde? Het zou hem alleen maar aantrekkelijker maken in de ogen van de meisjes. Ja toch, Achak?
Daar moest mijn vader om lachen en de spanning was gebroken. – Ik geloof niet dat hij op dat gebied hulp nodig heeft, zei mijn vader.
Ze bulderden nu allebei van het lachen en keken op me neer. Ik bleef het paard aanstaren en ontdekte tot mijn lichte verbazing dat mijn woede alweer weg was.
Die avond at ik met de mannen in mijn vaders compound, een stuk of tien kooplui, in een kring bij het vuur. Een paar van de mannen kende ik uit de winkels, maar de meesten waren nieuw voor me. Er waren nog meer Baggara onder de gasten, maar ik bleef in de buurt van Sadiq, met mijn voet op zijn leren sandaal. Het gesprek ging over de prijs van maïs en gevallen van veeroof door bepaalde groepen Baggara ten noorden van Marial Bai. Iedereen was het erover eens dat de plaatselijke rechtbanken, waarin vertegenwoordigers van de Baggara, de Dinka en de regering in Khartoum zaten, de kwestie wel zouden afhandelen. Een poosje aten en dronken de mannen zwijgend, en toen nam een Dinka-man tegenover mijn vader, een grote, breed grijnzende man die jonger was dan de anderen, het woord.
– Deng, maak jij je geen zorgen over dat gedoe met die opstand?
Hij zei het met een stralende glimlach; dat was blijkbaar zijn gewone gezichtsuitdrukking.
– Nee, nee, zei mijn vader. – Deze keer niet. Ik heb meegedaan aan de vorige opstand, zoals sommigen van jullie weten. Maar deze – ik weet het niet, hoor.
Goedkeurend gemompel van de andere mannen, die verlangend leken om op een ander onderwerp over te gaan. Maar de grijnzende man hield aan.
– Maar ze zitten nu in Ethiopië, Deng. Er lijkt iets te broeien.
Weer glimlachte hij.
– Nee, nee, zei mijn vader. Hij wuifde naar de jongeman, maar het gebaar leek eerder theatraal dan overtuigend.
– Ze hebben de steun van de Ethiopiërs, vulde de grijnzende man aan.
Dat leek mijn vader te verrassen. Ik maakte niet vaak mee dat mijn vader in mijn bijzijn iets nieuws hoorde. Sadiq gooide iets van zijn bord naar een van de geiten langs de omtrek van de compound en richtte vervolgens het woord tot de jongeman.
– Je denkt toch niet dat, hoeveel zullen het er zijn, twintig deserteurs uit het Soedanese leger het land zullen binnenvallen om in Soedan een communistische staat te stichten? Dat is waanzin. De regering van Soedan zou Ethiopië met de grond gelijkmaken. En ze slaan elke kleine opstand neer.
– Ik bestrijd niet dat die deserteurs zouden verliezen, zei de jongeman. – Maar ik zie ook niet veel warme gevoelens voor Khartoum in Dinkaland. Ze zouden best steun kunnen krijgen.
– Nooit van z’n leven, zei Sadiq.
– Deze keer niet, vulde mijn vader aan. – We weten nu wat ons dat kost. Een burgeroorlog. Als we dat nog een keer doen, komen we er nooit meer bovenop. Dan is het afgelopen.
De mannen leken het met deze vaststelling eens te zijn en het werd weer stil, met alleen de geluiden van eten en drinken en de dieren die het bos weer in bezit nemen als de nacht valt.
– Wat zou je denken van een verhaal, vader Arou? vroeg Sadiq. – Vertel ons het verhaal over het begin van de tijd. Dat vind ik altijd heel onderhoudend.
– Alleen maar omdat je weet dat het waar is, Sadiq.
– Ja. Precies. Ik gooi de Koran weg en geloof alleen nog in jouw verhaal.
De mannen lachten en moedigden hem aan het verhaal te vertellen. Mijn vader stond op en begon, op dezelfde manier waarop hij het verhaal altijd vertelde.
– Toen God de aarde schiep, maakte hij allereerst ons, de monyjang. Ja, als eerste maakte hij de monyjang, de eerste mens, en hij maakte hem de grootste en sterkste van alle volkeren onder de hemel...
Ik kende het verhaal goed, maar had het mijn vader nog nooit horen vertellen in aanwezigheid van mannen die geen Dinka waren. Ik keek ongerust naar de gezichten van de Arabieren en hoopte dat ze niet gekwetst zouden zijn. Ze glimlachten allemaal, alsof ze een fabeltje hoorden in plaats van het ware scheppingsverhaal.
– Ja, God maakte de monyjang groot en sterk, en hij maakte hun vrouwen mooi, mooier dan enig ander schepsel in het land.
Er klonk een kort goedkeurend gemompel, ditmaal met meer keelklanken, waarin ook de Arabische mannen instemden. Het werd gevolgd door een luid lachsalvo van het hele gezelschap. Sadiq gaf me een por en grijnsde tegen me, en ik lachte ook, al wist ik niet precies waarom.
– Ja, vervolgde mijn vader, – en toen God klaar was en de monyjang op de aarde stonden en op instructies wachtten, zei God: ‘Nu zijn jullie hier, op het meest geheiligde en vruchtbare land dat ik heb. Ik kan jullie nog één ding geven. Ik kan jullie dit dier geven, dat de koe genoemd wordt...’
Mijn vader draaide zijn hoofd abrupt om, waarbij hij wat koffie uit zijn kop in het vuur morste; het siste en er steeg een rookwolkje op. Hij keek de andere kant op en vond daar wat hij zocht: hij wees naar een koe in de verte, een van de beesten die de volgende dag op de markt verkocht zouden worden.
– Ja, vervolgde hij, – God liet de mens zien wat vee was, en het was heel mooi vee. Het was in alle opzichten precies wat de monyjang zich konden wensen. De man en de vrouw dankten God voor het fraaie geschenk, want ze wisten dat het vee hun melk, vlees en allerlei soorten rijkdom zou brengen. Maar God was nog niet klaar.
– Dat is Hij nooit, zei Sadiq, en weer klonk er gelach.
– God zei: ‘Jullie mogen kiezen: ofwel je mag dit vee hebben, bij wijze van geschenk van mij, of je mag de Wat hebben.’ Mijn vader wachtte op de gewenste reacties.
– Maar... zei Sadiq, hem te hulp schietend. – Wat is de Wat? vroeg hij met theatrale overdrijving.
– Ja, ja. Dat was de vraag. Dus de eerste mens keek op naar God en vroeg wat dat was, de Wat. ‘Wat is de Wat?’ vroeg de eerste mens. En God antwoordde: ‘Dat kan ik niet zeggen. Maar toch moeten jullie kiezen. Jullie moeten kiezen tussen het vee en de Wat.’ Nou, goed. De man en de vrouw zagen het vee – het stond voor hun neus – en ze wisten dat ze met dat vee een goed leven en genoeg te eten zouden hebben. Ze zagen dat de koeien Gods meest volmaakte schepping waren en dat ze iets goddelijks in zich droegen. Ze wisten dat ze met deze dieren in vrede zouden leven en dat de dieren, als ze ze eten en drinken gaven, hun melk zouden geven en zich elk jaar zouden vermeerderen en de monyjang gelukkig en gezond zouden maken. En dus besloten de eerste man en de eerste vrouw dat ze wel gek zouden zijn om het vee op te geven voor die onbekende Wat. De keus viel dus op het vee. En God heeft laten zien dat dat de juiste beslissing was. God heeft de mens op de proef gesteld. Hij wilde kijken of de mens tevreden zou zijn met wat hij had gekregen, of hij genoegen kon scheppen in de rijkdom die hij voor zich zag in plaats van die te verruilen voor het onbekende. En omdat de eerste mens inzag wat de beste keus was, heeft God ons toegestaan te gedijen. De Dinka leven en groeien, net zoals hun vee leeft en groeit.
De grijnzende man hield zijn hoofd scheef.
– Ja, maar oom Deng, mag ik iets vragen?
Mijn vader, die zag wat een goede manieren de man had, ging zitten en knikte.
– Eén ding hebt u niet verteld. Wat is de Wat?
Mijn vader haalde zijn schouders op. – Dat weten we niet. Dat weet niemand.
Na een poosje was de maaltijd afgelopen en was ook het drinken daarna voorbij. De gasten gingen slapen in de vele hutten op de compound van mijn vader. Ik lag in zijn hut en deed alsof ik sliep, maar in werkelijkheid hield ik Sadiq in het oog terwijl ik diens glazen edelsteen stevig in mijn vuist geklemd hield.
Ik had het verhaal over het vee en de Wat al vaak gehoord, maar het einde was altijd anders geweest. In de versie die mijn vader mij altijd vertelde, had God de Wat aan de Arabieren gegeven, en dat was de reden dat de Arabieren minder waren dan wij. De Dinka kregen het vee en de Arabieren hadden geprobeerd het te stelen. God had de Dinka veel beter land gegeven, vruchtbaar en rijk, en ook nog dat vee, en dat was natuurlijk oneerlijk, maar zo had God het bedoeld en daar viel niet aan te tornen. De Arabieren leefden in de woestijn, zonder water of bebouwbaar land, en als zij iets van Gods overvloed wilden hebben, moesten ze het vee wel stelen en dat in Dinka-land laten grazen. Het waren heel slechte herders, de Arabieren, en omdat ze niet begrepen hoe waardevol de dieren waren, slachtten ze ze alleen maar. Het waren verwarde mensen, had mijn vader vaak gezegd, ze tobden maar wat rond.
Maar die avond had mijn vader al die dingen niet gezegd en daar was ik blij om. Ik was trots op mijn vader dat hij het verhaal had veranderd om Sadiq en de andere kooplui niet te kwetsen. Hij was ervan overtuigd dat de Arabieren wel wisten dat ze minder waren dan de Dinka, maar hij vond het niet beleefd hun dat tijdens een maaltijd onder de neus te wrijven.
==
De volgende ochtend zag ik Sadiq Aziz voor het laatst. Het was een kerkdag, en tegen de tijd dat mijn familie opstond, was Sadiq al buiten zijn paard aan het zadelen. Ik kroop uit de hut om te kijken hoe hij wegreed en ik zag dat mijn vader ook buiten was.
– Weet je zeker dat je niet mee wilt? vroeg mijn vader.
Sadiq glimlachte. – Volgende keer misschien, zei hij. Hij sprong soepel in het zadel en reed weg in de richting van de rivier.
Het was ook de laatste dag dat ik de soldaten zou zien die in het dorp gestationeerd waren. Er waren al sinds jaar en dag regeringssoldaten in Marial Bai, een stuk of tien tegelijk, die tot taak hadden de vrede te bewaren. Na de mis, die tot na twaalven duurde, liep ik naar de anglicaanse kerk en bleef buiten op William K en Moses wachten. Hoe ik ook gruwde van de lengte van onze katholieke missen, ik was toch blij dat ik niet tot de gemeente van dominee Paul Akoon behoorde, wiens preken soms tot het vallen van de duisternis duurden. Toen William K en Moses klaar waren en Moses een ander shirt had aangetrokken, liepen we naar het voetbalveld, waar de soldaten en de mannen van het dorp zich al aan het inspelen waren met twee voetballen uit de legerkazerne. De soldaten voetbalden en volleybalden een groot deel van de dag, rookten de rest van de tijd en dronken vanaf het middaguur wijn. Niemand zei daar ooit iets van; het dorp was blij dat de soldaten er waren om de markt en het vee in de omgeving te beschermen tegen overvallen van de murahaleen en anderen. De soldaten die in Marial Bai waren gestationeerd, vormden een dwarsdoorsnede van alle volksstammen en religies: Dinka-christenen, moslims uit Darfur, Arabische moslims. Ze leefden samen in de kazerne en hadden het naar omstandigheden goed. Ze brachten hun dagen door met kleine patrouilles in en om het dorp en verder in mijn vaders winkel, waar ze onder het afdakje areki, een plaatselijke wijn, dronken en over het bestaan praatten dat ze wilden opbouwen als hun dienstplicht erop zat.
Toen de wedstrijd begon, stelden William K, Moses en ik ons achter een van de doelen op in de hoop de bal te kunnen terughalen als die ernaast ging. Overal langs de zijlijnen stonden jongens die te jong waren om mee te spelen te azen op kansen om de bal weer in het veld terug te gooien of te trappen. Toen de zon onderging en overal in het dorp de vuren werden aangestoken voor het avondeten, was het me gelukt de bal tweemaal terug te halen, en beide keren had ik de bal precies naar de juiste plek op het veld getrapt. Het was een dag om voldaan op terug te kijken. De wedstrijd eindigde, de spelers schudden elkaar de hand en verdwenen naar alle kanten.
– Hé! Rooie jongen! riep een soldaat.
Ik draaide me om. Ik keek naar mijn eigen shirt; dat was rood.
– Kom hier, dan krijg je iets lekkers.
Ik holde naar de soldaat, een kleine man met een breed gezicht en diepe Nuer-littekens op zijn voorhoofd. Hij hield me een zakje gele snoepjes voor. Ik staarde ernaar maar verroerde me niet.
– Pak er maar een paar, jongen. Ik trakteer.
Ik pakte een snoepje en stak het snel in mijn mond. Onmiddellijk had ik er spijt van dat ik zo gulzig was geweest. Ik had het snoepje in mijn zak moeten stoppen om het voor een bijzondere gelegenheid te bewaren. Maar nu was het te laat. Het zat al in mijn mond en het smaakte verrukkelijk – naar citroen, maar niet zo zuur. Meer als een klont suiker in de vorm van een citroen.
– Dank u, oom, zei ik.
– Neem er nog maar een, jongen, zei de soldaat. – Als je iets krijgt aangeboden, moet je je slag slaan. Behalve als je rijk bent, natuurlijk. Ben jij dat, jongen? Ben jij rijk genoeg om kieskeurig te zijn?
Dat wist ik eigenlijk niet. Ik wist dat mijn vader welvarend was, een belangrijk man, maar ik vond niet dat ik daardoor kieskeurig was geworden. Ik stond te bedenken wat ik zou antwoorden, maar de soldaat draaide zich alweer om en liep weg.
==
De oorlog begon een paar weken daarna. Feitelijk was hij in sommige delen van het land al begonnen. Er gingen geruchten over Arabieren die door rebellen waren gedood. Er waren dorpen die waren gezuiverd van Arabieren, massaslachtingen van Arabische kooplui en brandstichtingen in Arabische winkels. Overal in het Zuiden waren rebellengroepen gevormd, hoofdzakelijk bestaand uit Dinka, en die hadden Khartoum duidelijk te verstaan gegeven dat ze de invoering van de sharia in Dinka-land niet accepteerden. De rebellen hadden zich nog niet onder de vlag van het Soedanese Volksbevrijdingsleger georganiseerd en opereerden in kleine groepen verspreid over het hele Zuiden. De oorlog had Marial Bai nog niet bereikt, maar dat zou weldra gebeuren. Ons dorp zou het zwaar te verduren krijgen, eerst van de rebellen en later van de milities die door de regering werden uitgestuurd om de rebellen – en degenen die hen steunden, actief of anderszins – te straffen.
Ik zat in mijn vaders winkel op de grond te spelen; ik had een hamer en deed of het de kop en de nek van een giraffe was. Ik bewoog het ding met de trage sierlijkheid van een giraffe, liet de nek zich buigen om te drinken en omhoog reiken om van de hoogste takken van een boom te eten.
Ik liet de hamergiraffe langzaam en geluidloos door het zand op de vloer van de winkel lopen en om zich heen kijken. Hij had een geluid gehoord. Wat was dat? Het was niets. Ik besloot dat de giraffe een vriendje moest hebben. Ik pakte een tweede hamer van een lage plank en de tweede giraffe voegde zich bij de eerste. De twee giraffes liepen sierlijk over de savanne en bewogen hun nek bij elke stap om beurten naar voren, eerst de ene en dan de andere.
Ik stelde me voor hoe ik als zakenman de belangen van mijn vader behartigde, de winkel beheerde, met de klanten onderhandelde, nieuwe goederen bestelde aan de andere kant van de rivier, de prijzen bij de fluctuaties van de markt aanpaste, af en toe naar de winkel in Aweil ging, honderden kooplui van naam kende, me in elk dorp op mijn gemak voelde, door iedereen gekend en gerespecteerd werd. Ik zou een belangrijk man worden, net als mijn vader, met een heleboel vrouwen. Ik zou op het succes van mijn vader voortbouwen, zou nog een winkel openen, nog een hele rits winkels, en misschien een nog grotere kudde hebben – zeshonderd of duizend stuks vee. En zodra ik het kon betalen zou ik ook een fiets kopen, met het plastic er nog strak omheen. Ik zou goed opletten dat het plastic nergens scheurde.
Er viel een schaduw over mijn giraffenland.
– Hallo! zei mijn vader hoog vanuit de hemel.
De wedergroet was niet hartelijk. Ik keek op en zag drie mannen, van wie er één een geweer droeg dat aan een witte band om zijn schouder hing. Ik herkende die man. Het was de grijnzende man die die avond bij het vuur had gezeten. De jongeman die mijn vader had gevraagd wat die Wat nou was.
– We moeten suiker hebben, zei de kleinste man. Hij was ongewapend, maar het was duidelijk dat hij de leider van het drietal was. Hij deed het woord.
– Dat kan, zei mijn vader. – Hoeveel?
– Alles, oom. Alle suiker die je hebt.
– Dat gaat je een lieve duit kosten, vriend.
– Is dit alles wat je hebt?
De kleine man tilde de sisal zak van tien kilo op die in de hoek stond.
– Dat is alles.
– Goed, dat nemen we mee.
De kleine man draaide zich om en wilde weggaan. Zijn kameraden waren al buiten.
– Moment, zei mijn vader. – Begrijp ik goed dat je niet van plan bent te betalen?
De kleine man stond bij de deur en kneep zijn ogen dicht tegen de zon, die midden op de ochtend fel was. – We moeten eten hebben voor de beweging. Je zou blij moeten zijn dat je wat kunt bijdragen.
– Je had het mis, Deng, zei de grijnzende man.
Mijn vader kwam achter de toonbank vandaan en liep naar de man bij de deur.
– Natuurlijk zal ik jullie suiker geven. Dat spreekt vanzelf. Ik heb zelf meegevochten. Ik weet dat er eten nodig is voor de strijders. Maar ik kan jullie niet de hele zak meegeven. Dan is mijn zaak geruïneerd, dat weten jullie ook wel. Iedereen moet zijn steentje bijdragen, dat vind ik ook, maar laten we de redelijkheid niet uit het oog verliezen. Ik geef jullie zoveel als ik kan missen.
Mijn vader pakte een kleinere zak.
– Nee! Nee, stommeling! schreeuwde de kleine man. Ik schrok zo dat ik overeind schoot. – We nemen deze zak mee. Je mag blij zijn dat we niet méér pakken!
De grijnzende man en de derde, de man met het geweer met de witte schouderband, waren teruggekomen en stonden achter de kleine man. Ze keken mijn vader recht aan. Hij staarde de mannen op zijn beurt een voor een aan.
– Alsjeblieft. Waar moeten wij van leven als jullie ons bestelen?
De grijnzende man sprong op hem af, waarbij hij bijna op mij trapte.
– Bestelen? Noem jij ons dieven?
– Hoe moet ik jullie dan noemen? Als jullie op deze manier...
De grijnzende man haalde uit en gaf mijn vader een harde stomp, en mijn vader zakte in elkaar en belandde naast mij op de grond.
– Breng hem naar buiten, zei de man. – Ik wil dat iedereen dit ziet.
De mannen sleurden mijn vader de winkel uit en het felle zonlicht in. Er had zich al een groep mensen op het marktplein verzameld.
– Wat is hier aan de hand? vroeg Tong Tong, die de winkel naast de onze had.
– Let maar goed op, dan kun je wat leren, zei de grijnzende man.
De drie mannen rolden mijn vader op zijn buik en bonden zijn handen en voeten met touw uit zijn eigen winkel. Mijn moeder kwam naar buiten.
– Hou op! schreeuwde ze. – Stelletje gekken!
De man met het geweer richtte op mijn moeder. De kleine man wendde zich met een gezicht vol diepe minachting tot haar.
– Wacht maar, jij bent zo aan de beurt.
Ik draaide me om en rende de schemerige winkel in. Ik wist zeker dat ze mijn vader zouden doden, en mijn moeder misschien ook wel. Ik verstopte me onder de zakken graan in de hoek en stelde me een leven zonder mijn moeder voor. Zou ik dan bij mijn oma moeten gaan wonen? Ik besloot dat ik dan de moeder van mijn vader, Madit, zou kiezen. Maar dat was twee dagen lopen vanaf het dorp – dan zou ik William K en Moses nooit meer zien. Ik stond op en loerde om de hoek om te zien wat er op de markt gebeurde. Mijn moeder stond tussen mijn vader en de drie mannen in.
– Maak hem alsjeblieft niet dood, jammerde mijn moeder. – Daar schieten jullie toch niks mee op.
Ze was een kop groter dan de kleine man, maar de man met het geweer hield mijn moeder onder schot en ik durfde geen adem te halen. Mijn oren tuitten en ik moest met mijn ogen knipperen om ze open te houden.
– Dan zul je mij ook moeten doden, zei ze.
De kleine man matigde plotseling zijn toon. Ik keek om de hoek en zag dat de andere man zijn geweer had laten zakken. En vervolgens trapte hij, zonder enige zichtbare emotie, in mijn vaders gezicht. Het gaf een dof geluid als van een klap van een hand op een koeienhuid. Hij trapte nog een keer en ditmaal was het geluid anders. Een krakend geluid als van een tak die je over je knie breekt.
Op dat moment knapte er iets in mij. Ik voelde het, geen twijfel mogelijk. Het was alsof er een bundel strakgespannen touwen binnen in mij zat die me bijeenhield – mijn hersens, mijn hart en mijn benen – en op dat moment knapte een van die dunne en breekbare touwen.
==
Die dag manifesteerden de rebellen zich en werd Marial Bai een dorp in oorlog met zichzelf, een dorp dat de rebellen en de regering elkaar betwistten. Voetbalwedstrijden waren er niet meer. De rebellen kwamen ’s nachts om te roven wat ze te pakken konden krijgen, en overdag patrouilleerden er regeringssoldaten in het dorp, vooral op de markt, die een walm van dreiging verspreidden. Ze spanden hun geweer en lieten het weer zakken. Ze vonden iedereen verdacht die ze niet kenden en zaten jongemannen op de huid zoveel ze konden. Wie ben jij? Ben je bij de rebellen? Het vertrouwen in het leger was verdampt. De afzijdigen moesten partij kiezen.
Ik mocht niet meer op de markt spelen. De school was voor onbepaalde tijd gesloten. De meester was weg en zou volgens de verhalen in een trainingskamp van de rebellen bij Juba zitten, in de zuidoosthoek van het land. De mannen van Marial Bai waren voortdurend in verhitte discussies gewikkeld – na kerktijd, tijdens het eten en op de paden. Mijn vader zei dat ik thuis moest blijven en mijn moeder probeerde me binnen te houden, maar ik ging er toch opuit, en soms zagen Moses, William K en ik dingen. Wij waren degenen die Kolong Gar zagen vluchten.
Het was donker, na etenstijd. We waren naar de boom gegaan vanwaaruit we Amath en haar zusjes konden horen praten. Dat was mijn geheime plekje geweest totdat William K me er een keer had gezien, en hij had gedreigd mijn schuilplaats bekend te maken tenzij hij daar ook mocht zitten. Sindsdien gingen we er bijna elke avond spioneren, al leverde dat bar weinig op. Als er ook maar enige wind van betekenis was, bewogen en ruisten de blaadjes van de acacia en overstemden ze elk geluid uit de hut. Ook de avond dat we Kolong Gar zagen was het bewolkt en woei er een stormachtige wind. We hoorden geen woord van wat Amath en haar zusjes zeiden en waren het gespioneer zat. We begonnen al omlaag te klauteren toen Moses, die op de hoogste tak zat, iets zag.
– Wacht! fluisterde hij.
William en ik wachtten. Moses wees naar de kazerne, en toen zagen wij het ook. Lichtjes, vijf lichtjes die over het voetbalveld dansten.
– Soldaten, zei Moses.
De zaklampen bewogen zich traag over het veld en verspreidden zich toen. Twee verdwenen er in de school, waar ze grillige lichtflitsen door het lokaal wierpen. Toen werd de school weer donker en begonnen de lichtjes te rennen.
Op dat moment rende Kolong Gar pal onder onze boom langs. Kolong Gar was soldaat bij het regeringsleger, maar hij was ook een Dinka, uit Aweil, en nu was hij op de vlucht, in een korte witte broek – hij droeg geen schoenen en geen shirt. Toen hij onder onze bungelende benen door stoof, zagen we heel even zijn spieren en het oplichtende wit van zijn ogen. We keken hem na. Hij rende langs Amaths compound en verdween over het hoofdpad in zuidelijke richting uit Marial Bai.
Een paar minuten later passeerden er twee zaklampen. Ze bleven vlak bij de boom staan waar wij in zaten, maar na een poosje draaiden ze zich om en liepen terug naar de kazerne. Ze hadden, althans voor vannacht, het zoeken opgegeven.
Dat was de desertie van Kolong Gar. Wekenlang vertelden wij het verhaal, en iedereen vond het spannend en bijzonder, maar langzamerhand werd dat soort verhalen gemeengoed. Alle Dinka-mannen die in het regeringsleger zaten, deserteerden om zich bij de rebellen aan te sluiten. De in Marial Bai gestationeerde soldaten waren met z’n twaalven geweest, maar al gauw waren er nog maar tien, en vervolgens negen. De soldaten die bleven, waren Arabieren uit plaatsjes in het Noorden en twee Fur-soldaten uit Darfur. De publieke opinie was hun niet gunstig gezind. Marial Bai sympathiseerde al snel in meerderheid met de rebellen – die onder andere een betere vertegenwoordiging van Zuid-Soedan in Khartoum wilden – en dat bleef niet onopgemerkt bij de soldaten.
Op een dag waren ze allemaal weg. Toen Marial Bai op een goede dag ontwaakte, waren de soldaten die tot taak hadden het dorp tegen rovers te beschermen en de vrede te bewaren, verdwenen. Hun bezittingen, hun trucks, alles was weg – ze hadden geen enkel spoor achtergelaten. Ze trokken vanuit Zuid-Soedan naar het noorden, en in hun kielzog volgden veel welvarende families uit Marial Bai. De mannen die in welke hoedanigheid dan ook voor de regering werkten – als rechter, ambtenaar of belastingontvanger – gingen met hun hele familie naar Khartoum. Alle families die geld hadden, vertrokken naar dorpen in het noorden, oosten of zuiden die ze als veiliger beschouwden. In Marial Bai en het grootste deel van de regio Bahr al-Ghazal was het niet veilig meer.
Op de dag dat de troepen waren verdwenen, gingen Moses en ik naar de kazerne en kropen onder de bedden op zoek naar geld, souvenirs of wat ze in hun haast verder waren vergeten. Moses vond een kapot zakmes en hield het. Ik vond een riem zonder gesp. Het rook in het gebouw nog naar mannen, naar tabak en zweet.
De paar Arabieren die nog naar de markt kwamen, pakten al snel hun spullen en vertrokken. Een week later werd de moskee gesloten en drie dagen later brandde hij tot de grond toe af. Er werd geen onderzoek ingesteld. Nu de soldaten weg waren, nam het aantal rebellen in Marial Bai gestaag toe, en al gauw hadden de rebellen een nieuwe naam voor zichzelf bedacht: het Soedanese Volksbevrijdingsleger, de spla.
Maar na een paar weken waren de rebellen weer weg. Ze waren niet in Marial Bai om iemand te beschermen of te patrouilleren. Ze waren op doorreis, om mannen te rekruteren, om uit mijn vaders winkel te pakken wat ze nodig hadden. De rebellen waren er niet meer toen de mensen in Marial Bai de storm oogstten die zij hadden gezaaid.